‘K hoor ruischen ons moeras – zoo noemden wij ’t,
Mijn vriend en ik — vol angstigrits’lend riet,
Met, soms, een zichtbaar wieg’lende karkiet;
Er om eerst bosch, dan heiden, vlak en wijd.
Wij stookten vuurtjes, veilig: niemand ziet
De blauwe rook. Over ons, dreigend, glijdt
Kraaiengeroep, vreemd, wild, door de eenzaamheid. –
Leeft hij nog? – ‘K ruik de hars – Ik hoop van niet.
Ik heb hem vaak beleedigd en gegriefd;
Want ‘k hield van hem. Neen, ‘k was op hem verliefd.
Neen, meer – mijn ideaal van goed en waar.
Nu ben ik oud. In Brahman is vergaan
Mijn wereld, en ikzelf, grijze brahmaan —
Hij had blauwe oogen en mooi donker haar.
J.A. Dèr Mouw (1863-1919)
Abonnees van Laurens Jz Coster krijgen iedere werkdag een gedicht in hun mailbox
Laat een reactie achter