Het Hollandsch
Waan niet dat ik my vergete,
Voor de stem van ’t harte doof!
Dat ik my te veel vermete
Op een handvol letterloof!
Neen, wie ooit mijn naam moog noemen,
Waar mijn zangtoon prijs behaal,
Niemand moet mijn kunst des roemen,
Hy behoort aan Hollands taal.
‘k Wil hem niet in eer verkorten,
Die een stouter geest bezit:
Hollands taalschat uit te storten,
Is mijn glorie; niets dan dit.
Maar verga de vuige bastert,
Die aan Duitsche warspraak kleeft,
En den moederboezem lastert,
Die hem Godennektar geeft.
Vloek, verachting, op ’t gebroedsel,
Dat, in zwijnendraf vervuild,
Hollands edel akkervoedsel
Voor den Wendschen akker ruilt,
Hollands korenrijke dalen
Met verstikkend onkruid strooit,
En, waar roos en lelie pralen,
’t Hoofd met paddestoelen tooit.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hoed u, dichter! van die tonen,
Vol Slavoonsche bastaardy,
Die gevoel en reden honen;
Afschrik voor de poëzy!
Laat uw stem bevallig klinken
In een gladde, vaste maat,
Lustig rijzen, statig zinken,
Naar de pols der rede slaat!
Rolle ’t woord langs zijden draden!
Golv’ de toon als ’t hobblend nat!
Leer het Midas-oor versmaden,
Dat zich Febus’ rechter schat!
Denk, gevoel, en vier de toomen
Aan de drift, die in u zwelt;
Maar — ken Hollands taal volkomen!
Kneed, maar doe haar nooit geweld!
Willem Bilderdijk (1756-1831)
Abonnees van Laurens Jz Coster krijgen iedere werkdag een gedicht in hun mailbox
1809. En verhip, die puntjes staan in de druk die ik heb ook.