
Bij het doorlezen van de rekeningen van Hester della Faille, een rijke vrouw van Antwerpse afkomst die in zestiende-eeuws Leiden woonde, stuitte ik op een intrigerend woord waarvan de betekenis me niet meteen duidelijk was: hetauwen. Dit woord staat vermeld in haar huishoudboekje uit 1585 (Archief ELO, toegang 0096, nr. 2) tussen aankopen van vlees, vis, groente, fruit en andere etenswaren en verschijnt in verschillende spellingsvarianten: hetauwen, hetouwen, etouwen en hethouwen. De bedragen die erbij genoteerd staan, variërend van één tot vier penning, suggereren dat het om een relatief gewoon soort voedingsmiddel ging; voor hetzelfde bedrag kocht ze namelijk een pint melk of een bos radijzen.
Mijn pogingen om het woord hetauwe of hetouwe terug te vinden in het MNW en het WNT bleven zonder resultaat. Toch kwam ik het woord na een kleine zoektocht ook tegen in een verslag uit 1574 van een feestmaal te Waasmunster (uitgegeven door Vercruysse 1892: 39), waar het intrigerende stukje voedsel tussen de krieken (wilde kersen) en artisjokken wordt genoemd. In die bron luidt de spelling veelzeggend: erfthauwe.
Toen ik de verschillende spellingen uit deze twee vindplaatsen naast elkaar legde, werd me duidelijk dat het hier om een samenstelling van erwt en (h)ouwe (“peul, zaadhuls”) gaat. Deze samenstelling is ook overgeleverd in diverse woordenboeken uit het begin van de zeventiende eeuw. In de Silva Dictionum Teutonico-Latinarum van Gregor Faber, gepubliceerd in 1613, lezen we: erwet.houwe, pisa in siliquis, pisa cum folliculis. In de Kilianus auctus van 1642, samengesteld door Ludolf Potter, vinden we: erwethouwe, folliculus pisorum, l’escosse des pois (de peul van erwten). Het enkelvoudige (h)ouwe komt al voor in het Naembouck van 1562 van de Brugse geleerde Joos Lambrecht: ‘Hauwe oft slooster van ęrwéten oft boonen: L’escosse ou gousse des pois ou febues’ (Verdeyen 1945: 111). Ook in de Thesaurus van Plantijn uit 1573 wordt het woord vermeld: ‘Hauwen. L’escosse en quoy croissent les pois, febues’.
Wat betreft oudere vindplaatsen kunnen we naar de attestatie (h)auwe bij Jacob van Maerlant in Der Naturen Bloeme wijzen: ‘van der awe van nardus mede maecmen vngent van groter dierede’, Nat.Bl.D p. 365, r. 11-12 (van de peul van nardus maakt men onder andere zalf van grote waarde). In een vroeg-vijftiende-eeuwse stedelijke verordening uit Bergen-op-Zoom (Noord-Brabant) lezen we hetzelfde woord: ‘Geschillen geresen om der hauwen ende boonen wille, die sommige inneghesetenen, in tyden van den jaere, plukken ende bij cleyne maten groen ter merct vercoopen’ (1404-1545). Het woord (h)auwe komt daarna vrijwel uitsluitend in zuidelijke teksten voor, zoals het Cruydtboek van de Brabantse botanist Rembert Dodoens uit 1554, het eerder genoemde Naembouck van Joos Lambrecht uit 1562 en de Goddelijke Wenschen van de Vlaamse schrijver Justus Hardewijn uit 1629. In de negentiende eeuw duikt het woord opnieuw op als wetenschappelijke benaming voor de zaadhuls in het werk van C.A.J.A. Oudemans, vermoedelijk omdat hij het uit de oudere woordenboeken had overgenomen. Dat het woord van oudsher een zuidelijk zwaartepunt heeft, staat wat mij betreft buiten kijf: ook de distributie in de huidige dialecten (Vlaams, Zeeuws, Brabants en Limburgs) lijkt dat te bevestigen (zie e-WND).
Waar komt dit woord (h)auwe vandaan? Kiliaan suggereerde zelf dat de oorsprong samenhangt met het werkwoord houden, zoals blijkt uit zijn verklaring uit 1588: ‘dicitur houde quod fabas, pisa, legumina contineat servetque’ (iets wordt ‘Houde genoemd dat bonen, erwten en peulvruchten bevat en bewaart’). Het WNT stelt daarentegen dat hauwe onderscheiden moet worden van het Vlaamse auwe, ouwe (“korenaar”) en dat er geen verwante vormen in de naburige talen bekend zijn (zie ook Cox 1967: 69). Om onduidelijke redenen meent de redacteur van het WNT dat oudere attestaties van de twee lemma’s ontbreken waardoor volgens hem het vraagstuk van de etymologie open gelaten moet worden (“maar zoolang noch van het eene, noch van het andere woord oudere vormen enz. bekend zijn, mag hunne verwantschap zachtst genomen onzeker heeten”, WNT s.v. hauweII).
In de etymologische woordenboeken van Debrabandere (2005: 46; zie ook 2007: 46) wordt wél een etymologische hypothese geopperd: hij verbindt het Vlaamse en Zeeuwse woord (h)ouwe/(h)auwe met Middelengels awene, Gotisch ahana en Oudnoors ǫgn (“aar”), teruggaand op het Proto-Germaanse *ahan-/agan– (zie Kroonen 2013: 7). Debrabandere gaat echter voorbij aan het feit dat een duiding als Proto-Germaans erfwoord problematisch is. Een overgang van /g/ naar /w/ is namelijk fonologisch niet te rijmen met de historische klankontwikkeling van het Zuid-Nederlands en een klankwettige ontwikkeling van WGm. *agan– > Zuid-Nederlands awen– is daarmee uitgesloten.
Een andere verklaring werd geboden door De Vaan die in zijn publicatie Digtale Etymologiën (2020: 42, s.v. hauw; zie ook hier) het Zuid-Nederlandse woord (h)auw afleidt van Proto-Germaans *hawō (vgl. Oudnoors há, Kroonen 2013: 218) en zo met dezelfde woordfamilie van hooi en huid in verband brengt. Semantisch gezien is deze etymologie zeer overtuigend, met als gereconstrueerde betekenis ‘huls, huid’, maar de vraag blijft of de initiële /h/ zeker genoeg is om fonologisch te reconstrueren. Alle oude attestaties uit de Middeleeuwen en de Vroegmoderne Tijd komen uit Vlaanderen en Brabant (vooral Antwerpen) waar een gespelde <h> etymologisch weinig betrouwbaar is. De moderne dialectale distributie biedt echter meer steun voor de etymologische status van de /h/. Het dialectwoord hauwe komt ook voor in de gebieden waar de /h/-procope niet optreedt (Midden- en Oost-Brabant) en is zelfs in Nederlands Limburg te vinden.
Als alternatief zou men kunnen overwegen dat zowel het Middelengelse awene als het Zuid-Nederlandse auwe zijn ontleend aan een gemeenschappelijke brontaal. Het is immers voorstelbaar dat de Vikingen dit woord in de middeleeuwen zowel in het Engels als in het Vlaams introduceerden (voor de ontlening van het Middelengelse awene uit Oudnoors ǫgn, zie Ó Muirithe 2010: 7, in navolging van het OED). De aanwezigheid van Scandinavische migranten in de regio is goed gedocumenteerd: een tiende-eeuwse lijst van Scandinavische namen uit de omgeving van Snellegem wijst erop dat zij zich daar daadwerkelijk hadden gevestigd (Koch 1984: 196), terwijl ook de plaatsnaam Brugge, die duidelijk van Scandinavische oorsprong is, in die richting wijst. Daarnaast onderhield het Vlaamse gravenhuis in de tiende en elfde eeuw nauwe banden met de Scandinavische elite.
Maar ook dit scenario stuit echter op een bekend probleem: de aanwezigheid van de /w/ in de Vlaamse en Brabantse vormen. Een Oudnoorse donorvorm ǫgn zou, voor zover bekend, in de Zuid-Nederlandse dialecten niet zonder meer awe(n) kunnen opleveren. Een mogelijke redding van deze verklaring ligt in de aanname van een klanksubstitutie tijdens de lexicale overdracht, waarbij de Oudnoorse velaire plofklank /g/ voor /n/ werd vervangen door een /w/ in het Oudnederlands. Een alternatieve hypothese is dat het Oudnoorse woord via het Middelengels in Vlaanderen terechtkwam. Beide scenario’s blijven echter speculatief en vereisen een uitgebreidere lexicale studie dan in deze korte bijdrage mogelijk is. Vooralsnog beschouw ik deze etymologische omwegen dan ook als weinig overtuigend. De oplossing van de Vaan is eleganter en blijft vooralsnog de betere oplossing.
Ter afsluiting keren we terug naar het huishoudboekje van Hester della Faille uit 1585, waarin nog enkele merkwaardigheden opvallen. Allereerst blijkt uit haar spelling dat Hester onzeker was of bepaalde woorden met een /h/ begonnen, wat past bij het anorganische karakter van de Antwerpse /h/. Daarnaast lijkt de /r/ vóór de /t/ in haar notitie van sommige woorden soms weg te vallen. Diezelfde tendens is te zien in haar spelling van het woord ertbesie (voor “aardbei”), dat zij meerdere keren als etbesie noteert. Opmerkelijk is dat deze Antwerpse invloed samengaat met duidelijk Hollandse vormen elders in het boekje. De koopvrouw schreef in 1585 immers netjes gecoft en backien in plaats van het Brabantse gecocht en backsken. Maar kennelijk kon ze het niet laten om voor het dialectwoord hetouwe een spelling te kiezen die dichter aansluit bij het dialect van haar geboortestad. Je kunt de vrouw dan misschien wel uit Brabant halen, maar Brabant haal je niet uit de vrouw.
Bibliografie
Archief ELO = Archief Erfgoed Leiden en Omstreken, toegang 0096 Inventaris van het archief van Daniël van der Meulen en Hester de la Faille, 1550-1648, nr. 2 Huishoudboek, 1585.
Cox, H.L. (1967). Die Bezeichnungen des Sarges im Kontinental-Westgermanischen : eine wortgeografisch-volkskundliche Untersuchung. Marburg/Lahn: Elwert.
eWND = Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND), op ewnd.ivdnt.org, gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal.
Koch, A.C.F. (1984). “Vikingen in Vlaanderen? Een 10de-eeuwse lijst met persoonsnamen uit Snellegem (bij Brugge)”. In: Feestbundel voor Maurits Gysseling. Opstellen door vrienden en vakgenoten aangeboden bij gelegenheid van zijn 65e verjaardag, eds. W.J.J. Pijnenburg, K. Roelandts & V.F. Vanacker, 183-200.
Kroonen, G. (2013). Etymological Dictionary of Proto-Germanic. Leiden: Brill.
Lambrecht, J., & Verdeyen, R. Willem Raymond. (1945). Het naembouck van 1562 : tweede druk van het Nederlands-Frans woordenboek van Joos Lambrecht. Liège: ULg. Faculté de philosophie et lettres.
Ó Muirithe, D. (2010). From the Viking Word-Hoard A Dictionary of Scandinavian words in the Languages of Britain and Ireland. Dublin: Four Courts Press.
Vaan, M. (2020). Digitale Etymologiën; toevoegingen bij het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands. Éditions Drapeau: Cossonay-Ville.
Vercruyse, M.A. (1892). “discours prononcé par M. Arthur Vercruysse, Président de la Société, dans l’assemblée générale du 30 juin 1892 (Une noce célébrée a Waasmunster en 1568)”. In: Annalen van den Oudheidkundige Kring van het Land van Waas T. 14, p. 23-40.
Verwijs, E., Verdam, J., & Stoett, F. August. (1882). Middelnederlandsch woordenboek. ‘s-Gravenhage: Nijhoff.
WNT = De Vries, M., Muller, J. Wijbrand, Te Winkel, L. Allard, Verwijs, E., Knuttel, J. A. N, Boekenoogen, G. Jacob, Cosijn, P. Jacob, Beets, A. Geertruda, Kluyver, A., & Heinsius, J. (1864). Woordenboek der Nederlandsche taal. ‘s-Gravenhage: Nijhoff.
In Duits is ‘huls’ trouwens ‘Hülse’ – en peulvruchten zijn ‘Hülsenfrüchte’.
Etym. kennelijk vooral: https://en.wiktionary.org/wiki/H%C3%BClse
Beste Alex,
Hier is iets mis gegaan. Het woord “hauw” en “hauwtje” heb ik nog bij biologie op de middelbare school geleerd (ongeveer 1968-69), zij het als technische termen voor de peul van sommige planten (+/- diminutief = verschil in verhouding lengte en breedte of zo). Ik verwacht — niet gecheckt— dat het ook zo in de Flora staat, waarmee wij in het W.H. Viegenbos in Amsterdam planten determineerden. Dus te zeggen dat het sinds lang verdwenen is, is onjuist. Bij naslag op de gtb, blijkt het ook zo vermeld in het WNT, onder hauw-II.2.
Dank voor je reactie! Je hebt helemaal gelijk dat hauw en hauwtje in de plantkunde nog gebruikt worden. In dit artikel wordt deze plantenkundige betekenis meegenomen onder het citaat van Oudemans uit de negentiende eeuw. Maar ik had beter mogen benoemen dat op deze manier het woord aan een tweede leven was begonnen en dus niet “allang verdwenen is”.