Kon mij dat wat schelen? Echt wel.

In zijn artikel van 28 mei jl. legt Willy Vandeweghe (verder: WV) een verband tussen twee typen uitdrukkingswijzen met het werkwoord schelen in twee specifieke betekenissen, die hij beide beschouwt als negatief-polaire uitdrukkingen (NPU’s). Hij onderscheidt ze als schelen1en schelen2. Met schelen1 duidt hij het gebruik aan bij een subtype van de negatieve of-constructie (NoC) als in Het scheelde niet veel / geen haar of (ze reed hem omver). Daar heeft schelen nog te maken met zijn grondbetekenis ‘verschillen, ‘afwijken’. Hierbij wordt schelen in de voorzin vergezeld van een negativerende, een relativerende tot minimaliserende maataanduiding [mijn term, AW], die op meer of minder expressieve wijze aangeeft hoe klein het bedoelde verschil wel niet was.
In de tweede gebruikswijze gaat het niet om een negatief geladen, duale zinsconstructie, maar om straightforward negatieve zinnen, in principe enkelvoudig met een negatieve, maatbepalende constituent erin. Er zijn ook verdere grammaticale restricties. Schelen wordt er gebonden aan het modale kunnen plus een indirect object, als ‘uitdrukking van onverschilligheid’ [term van WV]: Zijn uitleg kon me weinig / geen barst schelen. Ook hier kunnen de maatuitdrukkingen variëren in expressiviteit. WV onderkent bij beide typen een semantische werking van ‘minimalisering’, stelt deze in functie van de notie ‘expressiviteit’, en wil die gelijkaardige functie beschouwen als het verbindende, constituerende principe voor beide. Het is echter de vraag hoe nauw beide toepassingen onderling verwant zijn, hoever de overeenkomsten precies reiken, en ook of ‘expressiviteit’ inderdaad beschouwd mag worden als dezelfde functionele factor bij beide.
Oneindige verkleining
In zijn basisbetekenis hangt het werkwoord schelen etymologisch samen met verschillen en verschillend zijn. Als vanzelf gaat het dan vergezeld van een of andere maataanduiding, zoals bijvoorbeeld in: Het scheelt nogal wat, veel, een meter, een jaar, enzovoorts. Hierbij gelden geen speciale grammaticale restricties voor de polariteit. Het is deze betekenis schelen1 die we ook aantreffen in de NoC met schelen1 in de voorzin. Dan is schelen echter gebonden aan een minimaliserende maataanduiding: Het scheelt maar weinig, niet veel, (maar) een haar, maar een haar van een oud wijf, (bijna) niets, maar een fractie van een seconde, enz.
Heel bijzonder is de realisatie in Het scheelde <niet dít> [met vingerknip-gebaar] of … Hier kunnen we inderdaad spreken van een (tot bijna het nulpunt) dalende reeks minimaliserende uitdrukkingen, of ‘minimaliseerders’, zoals WV ze noemt. In mijn dissertatie (1999, p. 89) had ik in dit verband al gesproken over een ‘in principe oneindige verkleining, waarbij de waarde x in zekere contexten geminimaliseerd kan worden tot vrijwel onbenoembare grootheden’. Alleen in metaforisch (hyperbolisch) gebruik daalt de minimalisering ogenschijnlijk tot nul: het scheelde écht hélemaal niéts of …
Een narratieve constructie
De voorzin geeft aan hoe gering de overbruggingsmarge of ‘speling’ slechts is tot het in de nazin na of aangegeven, gemiste alternatief, het niet-bereikte ‘doel’. Ik zou hier, evenzeer als voor alle andere instanties van de NoC, liever niet spreken van een negatief-polaire uitdrukking, maar van een ‘negatief gebonden duale zinsconstructie’. Dit is een aparte grammaticale categorie. De verplichte negativiteit schuilt hier niet slechts in het NEG-element in de voorzin, maar mede in het connectief of. Uiteraard is een positieve tegenhanger in factieve zin (als: *Het scheelde (nog) aanzienlijk/ (wel) veel of hij was verdronken) hier uitgesloten.
Je zou ook kunnen spreken van een ‘minimaliserende afstands-constructie’. Dan is meteen ook de link gelegd naar een ander basistype van de NoC, namelijk dat standaardvoorbeeld van: We waren nauwelijks (pas)/(nog) maar een paar minuten/ nog niet thuis, of het onweer brak los. Hier wordt de overbruggingsmarge in temporele termen gegoten, maar de cognitieve basis is in hoge mate dezelfde. Het gaat om de smalle tot minieme marge van p tot q, ook al is die q hier wel gerealiseerd. Dat geringe verschil maakt de constructie spannend. Het is dus een ‘spanningsconstructie’. De onverwacht versnelde of amper vermeden sequentie p < q staat in focus en wordt verrassend ‘aangesneden’ in de voorzin. Inderdaad bevat de nazin de kern van de informatie, maar de voorzin is nog wel wat meer dan de vooruitgeschoven opmaat. Zij is de smaakmaker. De constructie is niet zozeer ‘expressief ’ als wel vertelmatig spanning-wekkend, narratief toegespitst. Het is typisch een verhalend stijlmiddel, een retorische topos. Ik wil dat graag in een aparte bijdrage nog wel wat uitwerken.
Expressieve krachttermen
Een begin van een verdere, geheel andere betekenisontwikkeling vinden we bij schelen2, waar het werkwoord uitdrukt dat iets ‘verschil (uit)maakt’, in de zin dat het ‘belangrijk is’. Daar zien we de kiem van een polair gebruik, zo met een positieve oriëntatie en waardering in: Het scheelt dat hij zo aardig is, of: het scheelt een slok op een borrel. In deze uitspraken is het werkwoord te versterken met partikels als wel en nogal. Daarentegen is er een negatief-polaire lading in: X kan me niet(s) schelen (‘zeker iemand of zeker iets X laat me onverschillig’). Dit schelen is gebonden aan een negatieve, minimaliserende maataanduiding. De gradaties daarvan kunnen lopen van licht (Het/dat/X kan me niet veel/weinig schelen) tot uitermate sterk en maximaal en ultiem, maar dan toch eigenlijk zonder tussentrappen.
Daarentegen is hier wel een bijzonder grote range van ultiem negatieve aanduidingen voorhanden. Naast geen bal somt WV er zo tien op, waaraan we moeiteloos nog een handjevol kunnen toevoegen: geen ene moer (versterkte vorm), geen bliksem, geen klap, geen (sode)mieter. Dit is het negatief-polaire gebruik van schelen dat WV benoemt als schelen2. In al deze frasen is, als in de inleiding vermeld, niet alleen een negatief kwantificerend element verplicht, maar is ook het werkwoord schelen gebonden, enerzijds door het modale hulpwerkwoord kunnen, en anderzijds ook nog door een indirect object, hier nader te karakteriseren als ‘ondervindend voorwerp’, de rol vervullend van experiencer. Maar er zijn meer bijzondere kenmerken. Opvallend is hier het zwakke referentiële karakter van deze termen. Ze hebben maar geringe denotatieve waarde, maar des te meer connotatieve, expressieve en emotionele kracht. Het zijn eerst en vooral krachttermen. Het gaat hier met andere woorden niet zo zeer om de inhoud, als wel om de vorm, de zeggingskracht. Dat is een karakteristiek verschil met de in principe concrete meetbaarheid van de maataanduidingen bij de NoC. Daar is althans de grondslag veel meer rationeel en ‘technisch’, ook al neemt de uitwerking soms metaforische, hyperbolische vormen aan (inclusief een ‘uitglijder’ als: Je kon er je kont niet keren of ze braken de tent af).
Verschillende betekenissen
Wat we hieraan meteen moeten toevoegen is, dat ook dit werkwoord schelen2 zelf in een geur van negatieve polariteit staat. Met name in populair, informeel taalgebruik vormt dit schelen2 het vertrekpunt voor een heel rijtje van negatief-polaire synoniemen, waaronder ook weer de nodige taboewoorden: X kan Y niet(s) bommen /verdommen/ verrekken/verrotten/verblotekonten, en dergelijke mogelijk meer. Juist die frappante, parallele werkwoordelijke reeksvorming bij het negatief-polaire schelen2, tot het hoogst expressieve verblotekonten aan toe, kan wel de laatste twijfel weghalen of we dit negatief-polaire schelen2 wel op één lijn mogen beschouwen met het zoveel objectievere schelen1 van de NoC. Bij nader inzien lijkt dit toch eerder een dwaalspoor.
Al mag het dan in wezen hetzelfde schelen zijn dat in beide zinstypes voorkomt, de beide negatief-polaire toepassingen zijn dusdanig verschillend, dat we beide typen ‘minimaliseerder’ niet op één lijn kunnen plaatsen, oordeelt WV zelf al voorzichtig, maar hij laat toch onvoldoende belicht hoezeer we met verschillende betekenissen van schelen te maken hebben. De betekenis van <(niet(s) kunnen) schelen2>kan immers geparafraseerd worden als:‘(voor iemand) geen verschil uitmaken /niet(s) uitmaken, iemand niet(s) interesseren, (als iemand) ergens niets mee hebben, (als iemand ) niet(s) om iets geven’, vergelijk dat maakt voor X niet(s) uit, daar geeft X geen bal om, heeft X helemaal niets mee, dat interesseert X geen klap. Etymologisch ligt hier natuurlijk een mooi verband met <on-verschil-ligheid>.
Wat maakt hier het verschil?
Bij schelen2 betreft het geen objectieve, meetbare en kwantificeerbare zaken, maar om persoonlijke, subjectieve gevoelswaarden van de experiencer, die het ‘(totaal) koud laat’, ‘die er (hoegenaamd) niets mee heeft’. Schelen2 is een typische gevoelsterm, en zeker geen (quasi-)empirische maat-/verschilaanduiding, zoals schelen1. Bij (slechts) schelen1 gaat het om een miniem of ultiem verschil in afstand of tijd, een aanwijsbaar tekort. Daar blijft het in het zakelijke. Waar het bij schelen2aan ontbreekt, is een ‘innerlijk gevoelen’ bij een subject, een positieve attitude of affect, de ‘onderliggende ervaring van gevoel, emotie, hechting of stemming ten aanzien van iemand of iets’. Die is ook moeilijk of niet te kwantificeren. Expressief te verwoorden blijkt zij echter bij uitstek, en wel in vele, figuurlijke toonaarden.
Klaarblijkelijk hebben we bij schelen2 te maken met een meer afgeleide betekenis. Schelen1 daarentegen is bij uitstek ‘maatgevend’, en blijft daarmee aanzienlijk dichter bij de bron. Het zijn weliswaar beide negatief gebonden toepassingen van schelen, maar ze verschillen daarbij op belangrijke punten, zowel qua betekenis, qua functie, als in de aard en mate van hun expressiviteit. ‘Expressiviteit’ is hier dan ook niet echt als gemene deler, als hoofdfunctie te generaliseren. Voor de NoC, en dus ook die met schelen1, moeten we de gemeenschappelijke functiekenmerken veeleer zoeken in de retorische sfeer.
In het Gedicht van de Dag:
“Naauwlijks vraagt hy geld en goed,
Of hy zwemt in overvloed.”
Toeval?
Inderdaad, wat een occasioneel citaat! Dit poëem leek me eerst een jeugdproduct van Bilderdijk, maar hij was toen toch al 32. Overigens was hij de eerste die gepoogd heeft een meer wetenschappelijke analyse van de NoC te geven (1822), al klopte daar niet al te veel van. Deze constructie zou pas echt *hot* worden in het taalonderzoek en discussies tegen en aan het einde van de 19e eeuw, door het WNT, Terwey, Van Helten en Den Hertog (zie hiervoor mijn proefschrift , par. 5.2.1, pp. 213-218).
Helder exposé, waar ik het grotendeels mee eens kan zijn. Eén kleine correctie: ik denk niet beweerd te hebben dat ‘schelen’ negatief polair is. Wel dat ‘schelen1’ en ‘kunnen schelen2’ met een ander type minimaliseerder combineren. Het HAAR in ‘het scheelde geen HAAR’ is hetzelfde metaforische HAAR als in ‘op een HAAR na’. En inderdaad, dit ‘schelen1’ zit dichter bij de oorspronkelijke “verschillen” betekenis. ‘Schelen2’ is idd semantisch afgeleid, net zoals ‘onverschillig’ morfologisch afgeleid is van ‘verschil’. De minimaliseerders komen hier idd uit de grote groep van omschrijvingen voor ‘superkleine voorwerpen’. De geaffecteerde persoon is idd naar de IO-positie geduwd omdat de constructie met ‘kunnen schelen’ onpersoonlijk is, met de dat-zin als onderwerp.
Willy, je schreef toch: “Het werkwoord, hoewel bruikbaar in positieve omgevingen (Het scheelt drie centimeter), heeft twee negatief-polaire gebruikswijzen, waarvan de door Welschen beschreven NoC er een is.” Over die speciale gebruikswijzen van ‘schelen’, te onderscheiden als ‘schelen1’ en ‘schelen2’, hebben we het toch? Dan mag ik toch zeggen dat je ”een verband (legt) tussen twee typen uitdrukkingswijzen met het werkwoord ‘schelen’ in twee specifieke betekenissen, die hij (jij) beide beschouwt als negatief-polaire uitdrukkingen (NPU’s).”?
“Het HAAR in ‘het scheelde geen HAAR’ is hetzelfde metaforische HAAR als in ‘op een HAAR na’”, schrijf je hierboven”. Dat klopt, daar gaat het namelijk om een minimaal verschil, metaforisch aangeduid. Maar dat maakt het in dit gebruik nog niet tot een NPU. Het is een *ultiem dalende maat-/verschilaanduiding*, karakteristiek voor de sequentiële hoofdtypen van de NoC. We kunnen de ‘HAAR-metafoor’ daarentegen wél negatief-polair aantreffen in: ‘Geen denken aan, geen haar op mijn hoofd die daarover denkt.’ Daar is het een echte NPU, maar dat is dan ook geen *maat-/verschilaanduiding*. Hier is ‘geen haar’ een pure gevoelsexpressie, een soort krachtterm ook. Het betekent dan wel zoiets als: ‘nog niet in de allergeringste mate’, maar dat is geen maataanduiding, al lijkt het misschien even zo. Het is een variant van: ‘nog in de verste verte niet’. Dat is ook geen echte afstandsaanduiding.
Let op: deze expressieve gevoelsmetaforen hebben zo goed als geen concrete denotatie. Je mag ze niet aanzien voor ‘superkleine voorwerpen’, zoals jij hierboven doet. Het betreft hier geen schaalaanduiding, geen verticale reeksvorming, maar een geheel platte, horizontale. ‘Geen bal, geen donder, geen reet, geen zak’ enz., het zijn in inhoudelijk opzicht echt verwisselbare, loze kreten.
Hetzelfde geldt voor de horizontale ‘range’ van het werkwoord ‘schelen2’, tot en met ‘verblotekonten’ toe. Maar het is overigens allerminst zo, dat deze NPU’s alleen in onpersoonlijke constructies voorkomen als: ‘Het kan me geen barst schelen dat/of …”, als je dat zou bedoelen met je slotzin hierboven. Ten bewijze hiervan heb ik nog een mooie, authentieke adstructie uit een Nedersaksische mond (als mijn transcriptie tenminste juist is):
“Brune boon’n kunt mi niks verrekkn, maor spek moe’k hebb’n!”