Stuivelings bijdrage aan de in 1942 verschenen zeventiende editie van De Vooys’ ‘Historische Schets’ werd onderwerp van een schier oeverloze discussie. En dat terwijl, naar achteraf blijkt, alle ophef gemakkelijk was te voorkomen.
Al met al bleek het er een in een glas water, de tijdens de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw aanhoudende storm van verontwaardiging vanwege de in 1942 verschenen zeventiende druk van De Vooys’ Historische Schets van de Nederlandse Letterkunde. Op verlangen van een Commissie van Voorlichting voor Leerboeken behoorde daarin bij Joodse auteurs hun afkomst te worden vermeld, en in het door Stuiveling verzorgde gedeelte van die herdruk bleek dat te zijn gebeurd bij zes toentertijd nog actieve schrijvers, in de zestiende druk uit 1939 echter nog slechts bij één van hen (Herman de Man). Het maakte dermate emotionele associaties los, met collaboratie, met denunciatie zelfs, dat de discussie over Stuivelings ingreep daardoor van begin af aan werd vertroebeld. Pas in de jaren tachtig drong ook tot de meest volhardende criticasters door dat de bezetter ter opsporing van Joodse vaderlanders toentertijd wel over doeltreffender hulpmiddelen beschikte.
Achteraf gezien werd er bij alle commotie blijkbaar geen rekening mee gehouden dat de Schets, zoals de titelpagina aangaf, bedoeld was voor schoolgebruik en hoofdaktestudie. ‘Dit overzicht, dat uiteraard niet meer kan geven dan een geraamte,’ verduidelijkte De Vooys in zijn vanaf de eerste tot en met de zeventiende druk ongewijzigd gebleven voorbericht, ‘dient niet om van buiten geleerd te worden’, kritische lezers deden er goed aan ‘een en ander tussen haakjes te laten zetten of aan te vullen’. Daaraan had het anti-Stuivelingkamp geen boodschap. De Schets, zoals een inzender in Vrij Nederland het verwoordde, effende het pad voor ‘ombuiging van ons onderwijs in nationaal-socialistische geest’ aangezien middelbare scholieren daaruit ‘de letterkunde tijdens de oorlog dus ietsje anders moesten leren dan ervoor’. Maar ook Stuivelings pleitbezorgers lieten na te verwijzen naar De Vooys’ gebruiksaanwijzing. In al die jaren dat de discussie zich voortsleepte werd daardoor over het hoofd gezien dat achter de vereiste vermelding van Joodse afkomst niets meer hoefde te worden gezocht dan dat ideologisch gelijkgeschakelde Schets-gebruikers de betreffende lemma’s zo des te sneller konden overslaan.
Vergeetboek
Ook blijkt in de loop van de controverse nooit te zijn nagegaan of bij nog actieve schrijvers de toevoeging ‘Joods’ voorkwam in andere gedurende de oorlogsjaren verschenen of herdrukte literatuuroverzichten dan de Schets. Nattevingerwerk levert op dat tenminste in Ter Laans Letterkundig Woordenboek voor Noord en Zuid uit 1941 onder het hoofdje ‘Joodsche schrijvers en dichters’ Sam. Goudsmit voorkomt, en dat als ‘Joodsche schrijver’ zowel Herman de Man als Maurits Dekker figureren in het in 1942 herdrukte tweede deel van Mooy’s Beknopte Geschiedenis van de Algemene Letterkunde.
Dat Ter Laans compilatie aan de aandacht ontsnapte is nog te begrijpen, maar Mooy’s Beknopte Geschiedenis was, als publicatie van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels, vanaf 1937 verplichte stof bij de Opleidingscursussen voor de Boekhandel en het Uitgeversbedrijf. En evenals bij de Schets had in 1942 de bezetter daarvan een herdruk toegestaan op voorwaarde dat bij Joodse schrijvers de afstamming zou worden vermeld. Toch voelde geen cursist, geen bestuurslid van de Vereeniging of wie dan ook uit de boekenbranche zich destijds geroepen om erop te wijzen dat dezelfde tekstingreep de een moeilijk kon worden aangerekend die bij de ander kennelijk door de vingers gezien werd, ook al betrof het een Amsterdams hoogleraar, voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen, respectievelijk een leraar Nederlands te Utrecht. Overigens, maar dit terzijde, blijkt van de tweede druk van Mooy’s studieboek geen enkel exemplaar meer voorradig dan wel aanvraagbaar bij universiteitsbibliotheken en de KB.
Nu ontstond alle beroering rond de Schets in de jaren vijftig, toen langzamerhand kon worden erkend dat het vaderlandse oorlogsverleden weinig aanleiding gaf om hoog van de toren te blazen. Door in dat licht ook de in de Schets van overheidswege gewenste aanpassingen te zien bleek het Stuivelings voor- én tegenstanders uitsluitend te zijn begonnen om een moreel oordeel over diens drijfveren. Feitelijkheden als een onkritisch gebruik van de Schets en het niet alleen daarin benoemd zijn van Joodse auteurs konden de aandacht alleen maar afleiden van de hamvraag hoe ‘fout’ Stuiveling was. Geen wonder dat een zo beladen discussie jarenlang aanhield.
Ook achteraf gezien is het te betreuren dat de ophef rond Stuivelings vermeende misstap niet al van meet af werd kortgesloten. Daarvoor was gelegenheid genoeg, en hoe sneller de controverse rond de Schets in het vergeetboek zou zijn beland hoe beter. Zo verheffend was de affaire-Stuiveling niet.
Martien J.G. de Jong, Liever waarheid dan sensatie. Baarn 1990. Vrij Nederland 10 februari 1962. Hans Furstner, Vijftig jaar Vakwerk. Amsterdam 1987.

“In al die jaren dat de discussie zich voortsleepte werd daardoor over het hoofd gezien dat achter de vereiste vermelding van Joodse afkomst niets meer hoefde te worden gezocht dan dat ideologisch gelijkgeschakelde Schets-gebruikers de betreffende lemma’s zo des te sneller konden overslaan.”
Dat lijkt me wel erg vergoelijkend.
Vergoelijkend is niet woord. Het is hypocriet. Huiveringwekkend hypocriet.
Dat in de Schets van Joodse schrijvers hun afkomst zou worden vermeld, een als wens ingeklede eis van het Referat Schrifttum, was een doel op zich. Men was in de Schets hoegenaamd niet meer geïnteresseerd nadat bleek te zijn voldaan aan wat werd gezien als administratieve formaliteit. Van een of andere verborgen agenda waarbij de Schets daarna nog een rol zou spelen was geen sprake.
Destijds werd het debat over Stuivelings handelwijze door emoties dermate overheerst dat het decennia lang ongepast leek daar kale feiten, zoals het bovenstaande er een is, tegenover te stellen. Die teneur van Staartje Stuiveling schijnt anno 2025 tot althans een enkele lezer onvoldoende te zijn doorgedrongen. Dat is spijtig.
“Van een of andere verborgen agenda waarbij de Schets daarna nog een rol zou spelen was geen sprake.”
Daar heb je het weer, de hypocrisie. Neeeeeee, natuurlijk was die gele ster maar een formaliteit.
Helaas, ik ben erin getrapt, nu Henkes’ reactie opnieuw blijkt te bestaan uit enig onberedeneerd verbaal vuurwerk. Je zou je kunnen afvragen welk doel dat eigenlijk dient – nou nee, laat maar.
Meneer Dijkhuis, u zou het prima doen als ambtenaar burgerlijke stand onder de bezetter. Oogkleppen hebt u van nature meegekregen.
In feite wijst het aldoor deze richting op: “Ik vertel geen nieuws als ik meedeel dat een deel van de literaire journalistiek berust op napraterij, betweterij en niet-weterij. De wegen der mensen zijn bijwijlen ondoorgrondelijk. Maar soms zijn ze ook helder en heel prettig om te begaan voor wie in de geschiedenis het pad terugzoekt.” Toch, hoe onbeheersbaar blijft deze geschiedenis. Denken dat je van bovenaf alles kunt regelen, bepalen, maar in feite word je van onderaf, vanuit de buik, in een leugenachtige en compleet verzonnen wereld geworpen, meegesleept door onbeheersbare stromingen van de toen heersende meningen, variabele verbale uitingen, variabelen die blind sturen en stuwen, en waarbij emoties uiteindelijk het verstandelijke gedrocht bepalen. Je loopt vloekend voorbij de Stolpersteine. Zo de mens was, is en moet schipperen met de fouten riemen die zij heeft.
De heer Stuiveling had – in het besef, dat hier een door een bezettende macht (en wat voor e e n!) een scheiding binnen de Nederlandse literaire wereld werd afgedwongen – ook eenvoudig kunnen weigeren om schrijvers als jood te kwalificeren en op die basis aan een herdruk mee te werken. Zo dom was hij toch niet, onze gelauwerde humanist?
‘Een scheiding binnen de literaire wereld’? U zet wel heel zwaar geschut in. Stuiveling wist uiteraard – in Staartje Stuiveling wordt ten overvloede uit De Vooys’ voorwoord geciteerd – dat hij meewerkte aan een door elke gebruiker op geheel eigen wijze te hanteren leer- ofwel studieboek. Er zonder meer vanuit gaan dat daarmee plotseling anders zou worden omgegaan omdat op daarvoor in aanmerking komende plaatsen de kwalificatie ‘Joods’ bleek te zijn toegevoegd – dát lijkt me pas werkelijk naïef.
Zie verder bovenstaande reactie op de opmerkingen van lezer Henkes.
Van alle gronden om Stuiveling eventueel te disculperen vind ik het gemak van de antisemitische lezer – ‘des te sneller overslaan’ – de aller-, allerberoerdste. Ik geloof er ook niks van.
Stuiveling probeerde in 1942, zoals het gros van de Nederlanders, er het beste van te maken: hij ‘accommodeerde’, zoals het heet in historici-jargon. In 1942 leek een einde van de bezetting nog niet in zicht; de geallieerden waren nog maar net hun alliantie aangegaan. Voor Stuiveling zal het een keus geweest zijn tussen wel of geen ‘Schets’, wel of geen literatuuronderwijs misschien wel. Stuiveling was een ijdele man, maar ik kan me goed voorstellen dat hij juist op dat moment Nederlands literatuuronderwijs belangrijker vond dan ooit.
Opmerkelijk genoeg werd hem niet gevraagd om de joodse auteurs uit de Schets te schrappen. Wanneer hij aan zo’n verzoek gehoor had gegeven, zou er wat mij betreft heel wat meer reden zijn geweest voor verontwaardiging. Een jaar later zou hem dat verzoek waarschijnlijk zijn gedaan.
Met het in de Schets noemen van de Joodse afkomst bij daarvoor in aanmerking komende auteurs werd niets nieuws verteld, en evenmin bezat dit zoiets als propagandistische waarde. Toch gelooft u dat achter die verplichte vermelding meer schuil gaat dan in Staartje Stuiveling werd gesuggereerd. Graag zou ik willen weten – dit is geen debatteertruc – wat dan wél.
Zie uw eigen stuk en de lange volzin boven ‘Vergeetboek’. Daarin kent u Stuiveling een eigen beweegreden toe: gebruikers van de Schets konden passages nu makkelijker overslaan. Het is de kernzin in uw betoog en hetgene wat al die discussianten al die jaren over het hoofd hebben gezien.