Over overleven en gezonde verbinding
Het bestaan van verschillende talen brengt mee dat we in aanraking komen met (beleids)keuzes omtrent taalappreciatie. Hierna pen ik twee voorbeelden neer waarvan de tegenstrijdigheid me laatst sterk opviel.
Twee maten en twee gewichten
Het eerste voorbeeld is de manier waarop rechtsinstanties beoordelen of een partij voldoende (mondeling of schriftelijk) de procestaal begrijpt. In deze context wordt maar al te graag aanvaard dat dit het geval is, om zo de kosten voor een tolk of voor een vertaling te kunnen vermijden. Daarbij worden verschillende criteria aangewend. In de presentatie van mijn doctoraatsonderzoek schetste ik destijds de gebruikte taalgraadmeters als volgt: De Italiaanstalige Carlo uit Napoli heeft de Duitse nationaliteit, dus rechters gaan er vanuit dat hij dan ook wel het Duits zal beheersen… of diezelfde Carlo uit Napoli is met een Duitstalige gehuwd, en de huwelijkse taal was ook het Duits, dus Carlo beheerst ook het Duits… of Carlo heeft ooit eens zeven jaar in Duitsland gewoond, dus Carlo beheerst ook het Duits… of sterker… Carlo heeft ooit eens een andere woonplaats in Nederland gehad die aan de Duitse grens paalde, dus Carlo zal toch ook wel het Duits beheersen… of Carlo werkt in Duitsland… of hij is leraar Duits… dus hij zal toch ook wel het Duits beheersen…?… of Carlo heeft een contract afgesloten in het Duits, of hij heeft in het Duits onderhandeld of gecorrespondeerd…
Het tweede voorbeeld betreft het taalbeleid van bijvoorbeeld de Belgische Nederlandstalige universiteiten waar toekomstige anderstalige studenten zich in principe pas kunnen inschrijven na het behalen van een B2-certificaat Nederlands. In bepaalde gevallen wordt zelfs een C1-certificaat gevraagd. Die taalvoorwaarden lijken op het eerste gezicht logisch, want taal is nu eenmaal een voorwaarde om onderwijs te kunnen volgen en om examens te kunnen afleggen. Alleen lijkt de lat me met betrekking tot de taalbeheersing in dit laatste voorbeeld heel hoog te liggen; hoger dan in het eerste voorbeeld (waar een niet-taalbeheersing dus leidt tot vertaal- of tolkkosten). Voldoet de hoogte van de lat in deze twee voorbeelden aan de werkelijkheid? En hoe valt het verschil tussen deze twee voorbeelden te verklaren?
Blik door een Ruppertiaanse bril
Volgens Franz Ruppert leven we wereldwijd in een getraumatiseerde en traumatiserende samenleving (zie hierover F. Ruppert, Wie ben ik in een getraumatiseerde en traumatiserende samenleving? Hoe dader-slachtofferdynamieken ons leven bepalen en wij ons hieruit kunnen bevrijden, Eeserveen, Uitgeverij Mens!, 2021). Ruppert staat bekend om zijn baanbrekend werk rond psychotrauma en identiteitsontwikkeling. Zijn benadering, vaak aangeduid als opstellingen van het verlangen, richt zich op het begrijpen en helen van trauma’s die diepgeworteld zijn in de menselijke psyche. Hij ziet het trauma (individuele trauma’s, en intergenerationele trauma’s waarbij trauma’s van ouders en voorouders doorgegeven kunnen worden aan volgende generaties, wat allemaal kan leiden tot onbewuste patronen en emotionele problemen) als een element dat de emotionele balans ernstig kan verstoren.
Al van in de moederschoot wordt de menselijke psyche opgesplitst in verschillende delen. Er is het getraumatiseerde deel dat pijnlijke herinneringen en emoties bevat. Daarnaast is er een heel sterk overlevingsdeel dat de persoon helpt om, ondanks het trauma, te functioneren. Tot slot is er ook het gezonde deel dat streeft naar genezing en zelfrealisatie.
De ontwikkeling van het gezonde deel wordt door overleving en trauma geblokkeerd. Daardoor raken mensen vervreemd van zichzelf en van hun authentieke verlangens. Alleen wanneer innerlijke delen en traumadynamieken zichtbaar en voelbaar gemaakt worden, kan heling plaatsvinden. Het verlangen van de betrokkene is hierbij kapitaal, omdat alleen zelfinzicht tot heling van het trauma kan leiden, en bijgevolg het supersterke overlevingsdeel kan doen verdwijnen (daar waar overleving niet nodig is).
Er zijn tal van beschermingsmechanismen, bijvoorbeeld liegen, in een verzinsel schieten, hoge prestatiedrang en perfectionisme, bang zijn om fouten te maken en afgewezen te worden, pleasen, dwangmatig handelen, zich afhankelijk en onderdanig opstellen, conflict vermijdend gedrag, overcompensatie en zich groter voordoen, in een slachtofferrol schieten. Het uiteindelijke doel van Rupperts methode is het herstellen van de verbinding met het gezonde, authentieke zelf, zodat mensen vrijer en met meer autonomie kunnen leven. Alleen gezonde individuen geven kansen aan een gezonde en werkelijke samenleving:
Als in een samenleving (…) dader-slachtofferdynamieken niet worden doorzien en duidelijk benoemd, ensceneren ze zichzelf telkens weer opnieuw. Het re-ensceneren en hertraumatiseren zijn onvermijdelijke traumagevolgen waarvan de oorzaken en het verloop niet alleen door deskundigen zouden moeten worden begrepen, maar door iedereen. Als dit niet gebeurt, wakkeren interventies van de politie, rechters, artsen, psychologen, pedagogen of maatschappelijk werkers de bestaande dader-slachtoffer-dynamieken alleen nog maar verder aan. (F. Ruppert, Wie ben ik in een getraumatiseerde en traumatiserende samenleving? Hoe dader-slachtofferdynamieken ons leven bepalen en wij ons hieruit kunnen bevrijden, Eeserveen, Uitgeverij Mens!, 2021, 181).
Komen tot een ‘gezonde ik’ kan geschieden door het voelen van het eigen slachtoffer-zijn en het stoppen van het eigen dader-zijn. Kortom, het is belangrijk om niet te ‘overleven’ (daar waar het niet nodig is), en om in de werkelijkheid te blijven (zelfde werk op pagina 166).
Toepassing van Rupperts theorie op de twee taalbeoordelingsvoorbeelden
De hierboven vermelde contradictie – dus het eerste voorbeeld, waarbij maar al te vlug wordt besloten dat iemand een andere taal beheerst, versus het tweede voorbeeld, waarbij men hoge eisen stelt aan de beheersing van een andere taal – kan te wijten zijn aan een verlies van het (in de werkelijkheid blijvende) ‘gezonde deel’ van het samenlevingssysteem, en het bestaan van een overlevingsdeel (daar waar het helemaal niet nodig is om in een overlevingsmodus te stappen).
Inderdaad, in het eerste voorbeeld zijn de taalbeheersingsinvullingen willekeurig en geven zij geen uitsluitsel over de werkelijke taalkennis van een persoon. Het feit dat rechtssystemen naast die taalwerkelijkheid kijken, en de werkelijkheid niet zien, is een typisch voorbeeld van Ruppertiaanse overleving. In plaats van aan te sluiten bij een concrete taalwerkelijkheid, is er institutionele blindheid waarbij systemen zich achter hun eigen logica blijven verschuilen. Daar waar het systeem maskeert en zich strategisch positioneert (door bijvoorbeeld de vertaal-en tolkkosten voorop te stellen), is het enkel op overleving gericht.
Ook wat het tweede voorbeeld betreft kunnen we Ruppertgewijs kritische vragen stellen over de motieven en de structuur achter de taalvoorwaarden. Een samenleving houdt soms vast aan identiteitssymbolen als overlevingsstrategie. Taal wordt dan een grens, een bastion, een schild. De nadruk op taalvoorwaarden kan in dat opzicht gezien worden als een overlevingsdeel van het collectief systeem, dat zegt: ‘Onze taal is wie we zijn. Als je hier wil horen, moet je ons eerst volledig begrijpen. Wij openen ons pas als je je volledig aanpast.’ Nogmaals, er zit zeker een praktische logica in deze redenering, die ook tot steun van de betrokkene anderstalige dient, maar we moeten ook uiterst waakzaam zijn, en continu bevragen of de taalmaatregel niet voortkomt uit angst voor verlies, eerder dan uit een open uitnodiging tot participatie. Zo’n taaleis kan onder bepaalde vormen als uitsluitend of vernederend overkomen, vooral als de taalvoorwaarden niet gepaard gaan met échte ondersteuning, écht begrip of échte empathie. Als een systeem zijn voorwaarden stelt en concretiseert zonder rekening te houden met een noodzakelijke menselijke context, dan werkt het traumatiserend omdat het dwingt tot aanpassing, verschillen onderdrukt en werkelijk contact vermijdt. Het opleggen van taalvoorwaarden door Nederlandstalige universiteiten en de concrete uitwerking daarvan zouden dan ook in bepaalde gevallen gezien kunnen worden als een uiting van een ongezond overlevingsdeel van een samenleving die worstelt met identiteit, controle, en angst voor verlies. Een gezonde benadering vereist zelfreflectie, openheid voor verschil, en een uitnodigende houding. In dit licht stelt zich zeker ook de vraag of we niet moeten evolueren naar (en meer moeten investeren in) een goed begeleide zelfevaluatie binnen een gezonde, identiteitsgerichte benadering van onderwijs.
Coda
De oplossing is zo simpel, dat ik er telkens weer positieve rillingen van krijg. Het volstaat om zichzelf en anderen ten volle te begrijpen. Enkele introspectieve doch moeilijke – de overleving is uitzonderlijk sterk – vragen volstaan: ‘Wat wil de ander?’ ‘Wat wil ik?’
En, de mooie vraag van de Nederlandse cardioloog Pim van Lommel hernemend: ‘Wat is onze eigenlijke taak op deze aardbol?’…
Isabelle Bambust is docent Nederlands en Frans voor anderstaligen aan het UCT (Universitair Centrum voor Talenonderwijs-UGent), vertaler en onderzoeker. Zij verbindt met dit artikel geenszins het prachtige centrum waar zij werkzaam is.
Pim van Lommel hernemend: ‘Wat is onze eigenlijke taak op deze aardbol?’… Antwoord: blijf van de wereld af. En dat is langzamerhand duidelijk.
Een mens zoekt balans, liever gezegd zijn binnenbrein vindt balans, homeostase, en die wordt geregeld verstoord door invloeden uit de werkelijkheid. De omgeving is de boosdoener. In het verleden hebben anti-psychiaters daarop gewezen.
We zijn er nog niet.
Weer eens het zinloze en zinledige nature/ nature debat aanzwengelen? De antipsychiatrie heeft niet (altijd) gelijk gekregen.
‘Wat wil de ander?’ ‘Wat wil ik?’ Wat wil het binnenbrein en daarna vraag je je af, wat wil ik. Helaas is dat zo. Je hebt een brein waarover je niet de baas bent. Dit kun je in elke literair boek lezen, anders worden ze niet geschreven. Maar of die boeken meer over het binnenbrein kunnen vertellen, denk van niet. Daarom zijn ze ook zo goed geschreven. Dit is wat ik wil.
Uiteraard had er nature/ nurture moeten staan in mijn eerste reactie.
Voor zo’n mooi pleidooi hebben we de niet-onderbouwde theorie van Ruppert niet nodig.
Behalve als je een andere beleving hebt. Dan kan alles. En ook het bovenstaande. Immers elk pleidooi kan, mits niet onderbouwd, zonder feiten, een beleving zijn. Hub, niet treuren, gewoon aan de theorie van Ruppert doorbouwen.
Voorbeeld: In 1979 overleed op 92 jarige leeftijd een ex patiënt van Freud. Nadat hij gedurende 70 jaar in analyse was geweest bij 10 verschillende psychoanalytici. Haar uitspraak: ‘Au lieu de me faire du bien, les psychanalystes m’ont fait du mal’
Dit wil zeggen, bij de een helpt het en bij de ander niet. Dat is het nadeel van klinische psychiatrie.