Wat iedereen moet weten over taal (2)

Onlangs verschenen de resultaten van een onderzoek: wat vinden taalwetenschappers dat mensen moeten weten over taal? Dat resulteerde onder andere in een lijst van 25 vragen. Korte antwoorden op die vragen zet ik hier de komende weken op een rijtje.
Er is in de afgelopen decennia bittere strijd gevoerd over de vraag in hoeverre het taalvermogen van de mens ‘aangeboren’ is, en met name in hoeverre er aan de grammatica’s van alle talen een algemene blauwdruk ten grondslag ligt: een ‘universele grammatica’. Deze gedachte wordt geassocieerd met Noam Chomsky, de beroemdste taalwetenschapper van de afgelopen eeuw. Ik heb niet de indruk dat alle taalwetenschappers nu hetzelfde antwoord zouden geven op deze vraag – maar dat verhult dat er, mede door die strijd, inmiddels ook al veel bekend is.
Een van de ontdekkingen van de afgelopen decennia is dat kinderen in ieder geval een uitzonderlijke gerichtheid hebben op taal – en die gerichtheid kan niet anders dan aangeboren zijn. We weten dat zij al voor hun geboorte eigenschappen van hun moedertaal leren: zaken die zij dan kunnen horen, zoals het ritme en de toonhoogte waarop mensen spreken. Zodra zij geboren zijn, luisteren zij ook aandachtiger naar mensen die hun moedertaal spreken dan naar mensen die een andere taal gebruiken. Dit gebeurt allemaal zo vroeg in het leven dat volwassenen nog geen tijd hebben gehad om hun kinderen te wijzen op het belang van taal. Het is zelfs onduidelijk hoe baby’s zouden moeten weten dat mensen iets bedoelen met alle klanken die zij de hele tijd uitstoten, of met de gebaren die zij voortdurend maken. Het verlangen om taal te leren moet wel een instinct zijn.
Groei
Ook in de eerste vier à vijf jaar van hun leven lijken alle kinderen een soortgelijk stappenplan te doorlopen, al gaat dat niet bij iedereen even snel. Ze leren de klanken van hun taal van elkaar te onderscheiden en klankverschillen te negeren die in hun moedertaal niet voorkomen. Terwijl ze dat doen, leren ze ook hun eerste woorden, en rond de leeftijd van achttien maanden (met ruime marges) explodeert hun woordenschat: kinderen leren er dan in korte tijd heel veel bij. In de jaren daarna bouwen ze geleidelijk een grammatica op voor steeds complexere zinnen.
Ze zijn daarmee nog lang niet klaar als ze vier zijn, en sommige vormen van taalleren gaan het hele leven door. Dat geldt bijvoorbeeld, in ieder geval in onze samenleving, voor de groei van de woordenschat. Niemand van ons wist zes jaar geleden wat covid of de anderhalvemetersamenleving waren; we hebben die woorden allemaal in die tijd geleerd, samen met nog talloze andere. De groei van de woordenschat is zeker niet zo indrukwekkend als bij kinderen, en andere aspecten veranderen nauwelijks: de syntaxis van een veertigjarige is meestal niet wezenlijk anders dan die van een dertigjarige.
Omdat de relatie tussen het jonge kind en de moedertaal zo anders is dan die van een volwassene met een nieuwe vreemde taal, spreken we bij kinderen meestal niet van ‘taal leren’, maar van ‘taalverwerving’. Daarmee benadrukken we dat het geen proces is waarin kinderen veel bewuste moeite steken: het is in veel opzichten vergelijkbaar met lichamelijke groei.
Expliciete instructie
Dat alles laat onverlet dat je kunt discussiëren over de vraag in hoeverre kinderen bijvoorbeeld al een blauwdruk van de grammatica in hun hoofd hebben, en dat er sowieso allerlei aspecten van taalverwerving zijn waarover we nog maar weinig weten. Het belangrijkste argument voor zo’n blauwdruk is conceptueel: de zinsbouw van zelfs een vierjarig kind is al behoorlijk complex – zó complex dat je je nauwelijks kunt voorstellen dat het die helemaal uit zichzelf heeft aangeleerd. Bovendien weten we dingen over onze moedertaal waarvan het onduidelijk is hoe we die hebben geleerd.
Het favoriete voorbeeld van Chomsky is dat iedereen begrijpt dat de zin Kunnen adelaars die vliegen, zwemmen? de vraagvorm is van Adelaars die vliegen kunnen zwemmen en niet van Adelaars die kunnen vliegen, zwemmen. We weten dus dat de vraagzin wordt gemaakt door het hulpwerkwoord uit de hoofdzin naar voren te plaatsen, en niet door het eerste hulpwerkwoord in de zin naar voren te halen. Dat weten we al lang voordat iemand ons uitlegt wat een bijzin of een hoofdzin is.
Dat argument wordt door sommigen bekritiseerd, bijvoorbeeld omdat er taalkundigen zijn die denken dat we dit soort informatie wel degelijk kunnen afleiden uit de zinnen die we om ons heen horen. Een ander kritiekpunt is dat de grammatica’s van talen op heel veel manieren van elkaar kunnen verschillen – zóveel, dat een blauwdruk onwaarschijnlijk zou zijn. Ik heb wel een eigen positie in dit debat, maar ik denk dat deze kwestie nog niet rijp is voor de status ‘wat iedereen zou moeten weten’. Het is hoe dan ook een feit dat kinderen, los van alle verschillen, een programma volgen waarbij zij overal ter wereld hun moedertaal leren. Ieder kind dat geen cognitieve problemen heeft, leert de taal van zijn of haar ouders. Dat betekent niet per se dat het aan maatschappelijke normen van ‘correctheid’ voldoet, met name niet als de ouders zich daar niet aan houden, maar wel dat het uiteindelijk een taal spreekt die sterk op die van de ouders lijkt (hoewel er, blijkens het antwoord op de eerste vraag in deze reeks, ook altijd veranderingen kunnen optreden).
Een belangrijke rol bij de ontwikkeling van dit programma speelt waarschijnlijk kindgerichte spraak: de bijzondere manier waarop volwassenen met baby’s en kleine kinderen praten, met een opvallend tempo, toonhoogte en andere kenmerken. Er zijn overeenkomsten in kindgerichte spraak in uiteenlopende culturen, en ouders over de hele wereld lijken dit soort taalgebruik vanzelf te hanteren wanneer zij boven de wieg hangen. Expliciete instructie (‘nee, je moet het zó zeggen’) speelt een minder duidelijke en overtuigende rol.
Relevant lemma in de Taalcanon: Waarom leren niet alle kinderen hun moedertaal even snel? van Paula Fikkert
Dank, Marc, heel helder allemaal. “Het verlangen om taal te leren *moet* wel een instinct zijn.” En dat hebben we dan weer van nature gemeen met de niet-menselijke medebewoners op aarde. QED!
Je uitsmijter is ook een goeie: “Expliciete instructie (‘*nee, je moet het zó zeggen*’) speelt een minder duidelijke en overtuigende rol.” Dat is de spijker op zijn kop. Hetzelfde geldt voor alles wat je ouders je expliciet willen leren: iedereen steekt veel meer op van gesprekken die niet voor hun oren bedoeld zijn (“Kleine potjes hebben grote oren”) dan van wat “opvoeding” heet. (Lees voor “opvoeding” gerust ook “onderwijs” in de voorkomende gevallen.)
Het woordenboek zegt over instinct, een aangeboren aandrift bij (dierlijke) wezens om onbewust doeltreffend te handelen. Dat zegt het woordenboek, maar wat is dan precies die aandrift en waarom moet die zo nodig¿ Als hét dan toch iets is dat moet, dan is het wezen, organisch, biologisch toch zonder taal! Wat…, in het binnenbrein zet iets aan en uit¿ Als dit in den beginnen géén taal is dan vrees ik dat taal een heel kwetsbaar wezentje is. Onbewust en doeltreffend.
Die taalverwerving verandert met de smartphone en ouders die meer aandacht voor hun mobiel hebben dan voor hun kind. Kinderen leren dan dus … minder taal…
Ik las er al verontrustende berichten over en ja, je kunt je het ook logisch gezien voorstellen: minder aandacht voor een kind en meer aandacht voor jezelf en je clubje betekent dat het kind minder snel van alles leert.
Ik miste in die artikelen, die erg constaterend waren met een snufje ‘leg dat ding EENS weg’ ook nog een een belangrijk woord: verwaarlozing.
Met waarschijnlijk ernstige gevolgen, niet alleen voor taalverwerving.
Over een aantal jaren lezen we wsl. een heel ander artikel, andere jaren mbt kinderen enz enz. Benieuwd of dat dan wordt goedgepraat.
“Hoe leren kinderen taal?” Een bijzonder aansprekende vraag. Twee opmerkingen vielen mij op: “Het verlangen om taal te leren moet wel een instinct zijn” en “Ieder kind dat geen cognitieve problemen heeft, leert de taal van zijn ouders.” Wat betekent dat voor het autistische kind, dat in de eerste levensjaren geen geluidjes maakt, niet of nauwelijks reageert op de stem van de ouders en pas rond het vierde jaar op een haast volwassen manier gaat spreken? Ik ben heel benieuwd of de taalwetenschappers zich hierin verdiept hebben. Juist het ontbreken van taal in de eerste levensjaren van een autistisch kind betekent voor mij zicht op wat een wonder “taal” is.
Aandacht voor een andere soort taalverwerving zou inderdaad ook interessant zij . Mijn zoontje (inmiddels 6 met 3,5 diagnose ASS met bovengemiddelde intelligentie) had tot hij 1,5 jaar was een typische taalontwikkeling met twee woorden zinnen en een ruime woordenschat. Echter ongeveer vanaf die leeftijd trad ook de echolalie in. Hij begon zinnen te herhalen (Wil je een appel bijv. als ik hem deze vraag stelde) en kende op zijn tweede het boek Rupsje Nooitgenoeg uit zijn hoofd. Sinds die tijd is er veel sprake geweest van echolalie maar komt hij ook steeds vaker met zelf gegenereerde taal. Vanuit de taaltheorie die hier bij hoort (Gestalt Language Processing) wordt er niet gesproken over een ‘abnormale’ taalontwikkeling maar gewoon een andere manier van taal leren. Het idee is dat kinderen eerst zinnen leren (kopiëren dmv echolalie) en daarna pas de woorden gaan leren. Mijn zoontje praat bijv in scripts (echolalie) gehoord of gelezen in boeken/tv en begon steeds vaker variaties aan te brengen in die scripts (dus zelf woorden aanpassen). Ik kan hier nog wel uren over door typen maar wilde vooral even aandacht voor deze andere manier van taalontwikkeling/taalverwerving.
Dove kinderen horen voor hun geboorte niets, en na hun geboorte hebben ze vaak geen moedertaalgebaarders in hun omgeving. Volwassenen die gebarentaal hebben geleerd, zijn vreemdetaalgebaarders. Maar als een aantal van die dove kinderen in een instelling bij elkaar worden geplaatst kunnen zij zelf hun tot dan toe onbeholpen gebarentaal verder ontwikkelen tot een volwaardige moedertaal. Dat is diverse keren gebeurd, en zo ontstaat een standaard voor het leren van die taal voor latere dove kinderen. Dove kinderen hebben het wat dat betreft makkelijker dan blinde kinderen. Taal omvat niet alleen woorden en grammatica, maar ook lichaamstaal en die kunnen dove kinderen gewoon zien. Wat niet wegneemt dat bij examens doven vaak ook extra tijd krijgen, omdat het toch langzamer gaat. Maar hoe blinde kinderen hun niet zien van lichaamstaal compeseren weet ik niet.