Wat iedereen moet weten over taal (11)

Onlangs verschenen de resultaten van een onderzoek: wat vinden taalwetenschappers dat mensen moeten weten over taal? Dat resulteerde onder andere in een lijst van 25 vragen. Korte antwoorden op die vragen zet ik hier de komende weken op een rijtje.
De wetenschap die taal bestudeert heeft in het Nederlands drie namen: taalkunde, taalwetenschap en linguïstiek. Voor mij betekenen ze alle drie hetzelfde, en ik heb de indruk dat dit voor andere taalkundigen, taalwetenschappers en linguïsten ook geldt. Ik heb in ieder geval nog nooit een discussie bijgewoond waarbij iemand uitriep: ‘ik ben geen taalkundige! ik ben een taalwetenschapper!’ Of woorden van gelijke strekking. Wat ik geloof ik ook gemeen heb met de meeste taalkundigen: ik gebruik de termen taalkunde en taalwetenschap door elkaar, en linguïstiek gebruik ik zelden of nooit – niet vanuit een of andere ideologische overweging, maar omdat ik die term, die in andere talen natuurlijk veel gewoner is, in het Nederlands zelden of nooit hoor. Dat geldt nog sterker voor taalkundige, taalwetenschapper en linguïst.
De taalwetenschap is een empirische wetenschap die het fenomeen taal bestudeert door gegevens te verzamelen, deze te interpreteren en theorieën op te stellen en te toetsen.
Ontdekking
Doordat taal zich als verschijnsel in allerlei domeinen van het menselijk bestaan voordoet – het zit in de hersenen én het speelt zich af tussen mensen, het heeft een onderzoekbare geschiedenis en een alomtegenwoordig heden –, zijn er veel verschillende manieren om gegevens te verzamelen, om ze te interpreteren en zijn er verschillende, niet altijd makkelijk met elkaar te verenigen, theorieën over taal. Wie zichzelf een allround taalkundige wil noemen, moet een beetje een alfa, een beetje een beta en een beetje een gamma zijn.
De wortels van de taalwetenschap liggen in de alfawetenschappen. Veel taalwetenschap is van oudsher historisch van aard. De belangrijkste achttiende-eeuwse voorloper was de filologie, de tak van wetenschap die probeerde oudere teksten – boeken van klassieke schrijvers, vergeelde manuscripten zonder duidelijke auteur – te reconstrueren en te interpreteren. Daarvoor was ook een gedegen inzicht nodig in de taal waarin die oudere teksten waren opgesteld, en een methode om een plausibele verklaring te vinden voor een op het oog duistere passage in de tekst.
Op een zeker moment is de taalkundige tak van de filologie zich gaan specialiseren (net als dat gebeurde met de tekstinterpretatie, de handschriftkunde, enzovoort). Dat kreeg vooral een impuls doordat taalkundigen in de negentiende eeuw een manier ontdekten om hele talen met elkaar te vergelijken en zo oudere taalfases te reconstrueren en gemeenschappelijke voorouders van reeds bekende talen: de vergelijkend-historische taalkunde ontstond. Deze vergelijkende taalwetenschap ontwikkelde een heel precieze methode en veel van de bevindingen – de ontdekking van het Indo-Europees is misschien wel de grootste taalwetenschappelijke ontdekking ooit.
Meerderheid
In zekere zin kon zich vanuit die strenge methodologie ook een vorm van taalwetenschap ontwikkelen die in veel opzichten dicht bij de beta-wetenschappen staat. Omdat de natuurwetenschappen zelf nogal divers is, zijn er zelfs verschillende vormen van beta-taalkunde. De eerste is er een die wiskundige formalismen opstelt om talen te beschrijven. Taal, en dan met name de grammatica van taal, wordt dan beschouwd als een abstract verschijnsel, de verzameling zinnen van een taal is een verzameling structuren. En wiskunde is de wetenschap van de structuur.
Er is ook overlap met bepaalde vormen van natuurkunde. De fonetiek is daar een voorbeeld van: de studie van de fysieke en fysiologische eigenschappen van de geluiden die mensen voortbrengen. Welke bewegingen maken we precies als we een ie-klank maken? En hoe ziet de geluidsgolf uit die we daarbij voortbrengen en die, trommelend tegen het oor van de luisteraar, ervoor zorgt dat die ook een ie hoort? Dat zijn dusdanig puur natuurkundige kwesties dat ik fonetici ken die hun neus ophalen voor het predicaat ’taalkundige’. Voor de meeste fonetici geldt dit overigens, geloof ik, niet.
In kaart
Ook de sociale wetenschappen hebben zich natuurlijk in de afgelopen anderhalve eeuw door de natuurwetenschappen laten inspireren om een wetenschap op te zetten waarin experimenten leidend zijn, alleen dan niet toegepast op de fysische werkelijkheid, maar op de sociale. Ik vermoed dat, in ieder geval in de Lage Landen, de meerderheid van de taalwetenschappers inmiddels gerekend kan worden tot de gamma-taalkunde: sociolinguïstiek en (vooral) psycholinguïstiek.
Bij iedere wetenschap is het belangrijk om toetsbare uitspraken te doen, maar waar die uitspraken gingen over min of meer abstracte aspecten van de werkelijkheid (‘er moet ooit een taal gesproken zijn aan de oevers van de Zwarte Zee met deze klinkers’, ‘dit is een grammaticale zin van het Nederlands’) geldt in de gamma-taalwetenschap het nauwkeurig uitgevoerde experiment, of de onder een representatieve steekproef verspreide vragenlijst, waarvan de resultaten op een statistisch verantwoorde manier zijn verwerkt als richtinggevend. Het gaat er hier dan om om te laten zien dat mensen zinnen van een zekere grammaticale complexiteit veel lastiger verwerken dan eenvoudiger zinnen, of dat een bepaald nieuw taalverschijnsel door grote groepen van de samenleving wordt omarmd, maar door jongeren meer dan door oudere mensen.
Bovendien bestaat er al heel lang een band met de antropologie, een heel ander soort gamma-wetenschap: mensen die de wereld intrekken om overal te observeren hoe andere mensen zich gedragen, zijn natuurlijk ook al heel lang genoodzaakt om de talen van die andere mensen in kaart te brengen.
Menszijn
In een dusdanig pluriform vak ontstaat natuurlijk ook onenigheid. Wat is nu de echt wetenschappelijke manier om naar taal te kijken? Iemand die de voorkeur geeft aan het uitwerken van een mathematische theorie en iemand die vindt dat je alleen iets mag zeggen als je heel nauwkeurige experimenten hebt staan achter iedere zin die je uitspreekt, zullen het niet snel eens zijn. Dat geldt voor zover ik kan zien voor andere wetenschappen ook.
Maar precies het aantrekkelijke van de taalwetenschap is ook die pluriformiteit. Een goede taalwetenschapper kent de belangrijkste verschillende wetenschappelijke methoden uit al die tradities en weet hoe ze op elkaar van toepassing zijn. Juist omdat taal een fenomeen is dat op zoveel manieren belangrijk is voor ons menszijn, is het belangrijk om haar ook op verschillende manieren te bestuderen. Het is volgens mij iets dat opleidingen in de taalwetenschap, of disciplines waarvan de taalwetenschap deel uitmaakt zoals de neerlandistiek, aantrekkelijk maakt. Je leert een belangrijk aspect van onze werkelijkheid op verschillende manieren te bekijken.
Relevante lemma’s in de Taalcanon: Topstukken uit de taalwetenschap van Rens Bod en Hoe oud is de taalkunde? van Els Elffers
Over taalwetenschap versus taalkunde: voor mijn gevoel legt de term “taalwetenschap” meer nadruk op het idee dat er een strikte methodologie achter zit. Dat idee wordt ook vaak benadrukt door Chomsky, die graag een analogie maakt met de natuurkunde (met veel verwijzingen naar Galileo) en andere generatieve taalkundigen zoals Norbert Hornstein.
(Voor geïnteresseerden: ik zie dat John Collins hier ook een artikel over heeft geschreven in Language Sciences (2013).)
Ik snap niet hoe Chomsky een idee kan hebben over de Nederlandse terminologie. In ieder geval voel ik het verschil wel ongeveer zo aan, maar in de praktijk gebruik ik beide termen door elkaar, en hoor ik anderen dat ook doen. In het kader van discussies over het schoolvak is er overigens vaak een oppositie ’taalkunde’ tegenover ’taalbeschouwing’, waarbij de eerste systematischer en wetenschappelijker is (en vaak gereserveerd voor de bovenbouw) terwijl de tweede minder methodisch is (en dan hopelijk wordt aangeboden in de onderbouw).
Dat bedoelde ik natuurlijk wat anders: ik had in ieder geval het gevoel dat men, toen ik in Utrecht studeerde, het belangrijk vond om naar het vakgebied te verwijzen als “taalwetenschap.” Voor mijn gevoel kwam die voorkeur voort uit de generatieve traditie waaruit het onderwijs daar gegeven werd. Er werd dan ook gezegd dat de opleiding “ook wel een beetje beta” was, ook al kreeg je een Bachelor of Arts.
‘Taalbeschouwing’ is in mijn ogen een didactisch begrip, en dat is iets anders dan taalkunde of taalwetenschap. Met ’taalbeschouwing’ wordt dan meestal een leeractiviteit van leerlingen bedoeld waarbij ze zelf allerlei aspecten van taalverschijnselen (inclusief taalsysteem en taalgebruik) onderzoeken en erover nadenken, zodat ze hier systematische kennis over kunnen verwerven. Dat kan al van in de basisschool en hoeft beslist niet beperkt te zijn tot de onderbouw. Er bestaan overigens een aantal min of meer verschillende definities van dat begrip ’taalbeschouwing’.
Ik begrijp niet zo goed hoe wat jij schrijft anders is dan wat ik schreef (afgezien van het feit dat ik slordig was door niet ook het basisonderwijs expliciet te noemen).
Hooggeleerde heer, geachte Professor van Oostendorp, als dochter van Professor Anton Reichling zie ik met vreugde ettelijke overeenkomsten tussen dat wat mijn Vader doceerde en wat u schrijft. Zoals u ongetwijfeld weet had mijn Vader weinig op met de generatieve grammatica en om uw reactie te zien op het schrijven van ‘Emiel’ brengt een glimlach op mijn lippen. Overigens heeft Els Elffers mijn Vader’s werk nog lang na zijn dood (1986) veel aandacht geschonken.
Ik dank u, ook namens mijn broer en zuster voor uw interessante artikel.
Mr. Drs. Reina Maria van Pallandt – Reichling.