Wat iedereen moet weten over taal (15)

Onlangs verschenen de resultaten van een onderzoek: wat vinden taalwetenschappers dat mensen moeten weten over taal? Dat resulteerde onder andere in een lijst van 25 vragen. Korte antwoorden op die vragen zet ik hier deze weken op een rijtje.
In het Nederlandse systeem delen we zinsontleding op in redekundige en taalkundige ontleding. Die terminologie is verwarrend, want er bestaat helemaal geen redekunde, en beide soorten ontleding behoren tot het domein van de taalkunde. Het eerste gaat over het onderverdelen van een zin in woordgroepen en het toekennen van functies aan die woordgroepen: ‘het schaap’ is het onderwerp van ‘het schaap blaat’. Bij taalkundige ontleding ken je aan ieder woord in zo’n zin een categorie toe: het is een lidwoord, schaap een zelfstandig naamwoord.
Volgens een advies van de Taaladviesdienst geldt het volgende:
De volgende woordsoorten worden onderscheiden: werkwoorden, zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, voornaamwoorden, bijwoorden, lidwoorden, telwoorden, voegwoorden, voorzetsels en tussenwerpsels.
Dat is inderdaad de gebruikelijke classificatie voor het Nederlands, en je kunt in een woordenboek opzoeken tot welk van deze woordsoorten een bepaald woord behoort. Klaar! Leer deze tien woordsoorten uit je hoofd, en je weet wat iedereen moet weten!
Is dat wel zo? Niet helemaal, want de vraag is nu natuurlijk waarom uitgerekend dit de woordsoorten van het Nederlands zouden zijn. Of dat niet wetenschappelijk ter discussie zou kunnen staan. En vooral of alle talen van de wereld dan deze woordsoorten zouden hebben.
Lidwoord
De onderverdeling is in ieder geval heel oud, en komt aantoonbaar van de studie van de klassieke talen. Het is een stukje van onze taalbeschouwing waar we als het ware het Nederlands nog steeds in de mal van het Grieks en Latijn duwen. We kunnen dat bijvoorbeeld afleiden uit de terminologie zelfstandig naamwoorden en bijvoeglijk naamwoorden. Die termen suggereren dat er een overkoepelende categorie ‘naamwoorden’ is, maar de argumenten daarvoor zijn in het Nederlands niet zo heel sterk.
In de klassieke talen was dat wel zo: naamwoorden (nomina) konden er systematisch worden onderscheiden van werkwoorden (verba). In het Latijn werden zelfstandig naamwoorden (substantieven) zoals dominus ‘heer’ en bijvoeglijk naamwoorden (adjectieven) zoals novus ‘nieuw’ op dezelfde manier met dezelfde uitgangen verbogen voor naamval (als lijdend voorwerp zei je dominum novum) en voor getal (in het meervoud zei je domini novi), terwijl dat niet gold voor werkwoorden. Als je een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord als gezegde wilde gebruiken, moest dat met een vorm van het hulpwerkwoord essere ‘zijn’: Gaius est dominus, Gaius est novus.
Voor het Nederlands gelden deze criteria niet: zelfstandig naamwoorden en bijvoeglijk naamwoorden zijn helemaal niet zo parallel. Naamvallen heeft onze taal niet meer, en enkel- en meervoud wordt op de twee soorten naamwoorden heel anders aangeduid: leuke pumps. Als je een zelfstandig naamwoord als gezegde wil gebruiken, moet je er (soms) een lidwoord bij zetten: hij is de koning, terwijl dat bij bijvoeglijk naamwoorden niet kan: hij is een nieuw is geen zin.
Subsoort
Van Dale geeft daarom een definitie die niet in termen van de vorm is gesteld, maar in die van de betekenis: ‘woord dat een persoon of zaak noemt, bepaalt of aanduidt’. Maar de belangrijkste reden om deze dingen samen te nemen lijkt te zijn dat ze in het Latijn en het Grieks dingen met elkaar gemeen hebben. Bovendien: bepaalt schittert niet ook een zaak in ‘de ster schittert’? Dat het helemaal niet per se nodig is om deze twee dingen samen te nemen, blijkt ook wel uit het feit dat in sommige talen op de wereld (het Chinees bijvoorbeeld) de functie van bijvoeglijk naamwoorden wordt aangenomen door woorden die meer op werkwoorden lijken. In plaats van een groot kind zeg je iets dat lijkt op is-groot kind. Er zijn dus ook argumenten om bijvoeglijk naamwoorden en werkwoorden in een overkoepelende hoofdwoordsoort te plaatsen.
Zoiets geldt ook voor het onderscheid tussen bijwoorden en bijvoeglijk naamwoorden. In de klassieke talen zijn deze vormelijk van elkaar onderscheiden, maar in het Nederlands is dit niet of nauwelijks het geval. Bijvoeglijk naamwoorden kunnen ook als bijwoorden fungeren: een snelle overwinning, hij loopt snel. Er zijn wel een handjevol woorden die alleen bijwoorden kunnen zijn (helaas bijvoorbeeld), maar niet iedereen denkt dat dit genoeg reden is voor een absoluut verschil in het Nederlands.
Omgekeerd heeft het Nederlands een woordsoort, het lidwoord, dat in het Latijn niet voorkomt, maar in het Klassieke Grieks wel. Die laatste taal heeft alleen een bepaald lidwoord, vergelijkbaar met ons de en het, maar de grammatici van de moderne westerse talen hebben een nieuwe subsoort bedacht, het onbepaalde lidwoord, een.
Padel
We komen daarmee wel op een ander terrein: het lijstje zoals bijvoorbeeld de Taaladviesdienst die geeft suggereert een evenwaardigheid van de tien woordsoorten, maar er zijn grote verschillen. Met name worden de werkwoorden, zelfstandig naamwoorden en bijvoeglijk naamwoorden wel als zwaarwegender gezien. De overgrote meerderheid van de woorden behoort tot een van deze drie categorieën, en ook de nieuwe woorden die er iedere dag bijkomen zijn daarop geen uitzondering. Het zijn ook precies deze woorden die verbogen of vervoegd worden, hoe minimaal die verbuiging en vervoeging in het Nederlands ook zijn. We beschouwen deze drie daarom als hoofdwoordsoorten.
Nóg een kwestie is dat sommige woorden zowel als werkwoord als als (zelfstandig) naamwoord kunnen optreden: het badminton, ga je mee badmintonnen, de olie, ik olie het toestel. Voor sporten geldt dit zelfs vrijwel altijd. Zodra de sport padel een aantal jaar geleden was ingevoerd, kon je ook zeggen: ik padel zo lekker op dat veld. Zijn die woorden dan ‘eigenlijk’ zelfstandig naamwoorden, die je ‘als werkwoord kunt gebruiken’, of eigenlijk allebei?
De kwestie wordt nog ingewikkelder als we andere talen in de beschouwing betrekken. In sommige talen blijkt het helemaal niet zo gemakkelijk om een verschil te maken tussen werkwoorden en bijvoeglijk naamwoorden (ik noemde het Chinees hierboven al) en sommige talen doen zo’n beetje alles wat wij met voorzetsels doen met naamvalsuitgangen. Er zijn zelfs talen waar het erop lijkt dat ieder willekeurige stam zo’n beetje tot iedere klassieke woordsoort kan horen.
Er zijn daarom stemmen in de taalwetenschap die vragen of het wel zin heeft om het systeem dat werkte voor de klassieke talen op te leggen aan alle andere talen op de wereld. Die stemmen zeggen dat we eigenlijk eerst in iedere taal zelf moeten bekijken wat een zinnige verdeling in woordsoorten is voordat we talen met elkaar vergelijken. Daar staat dan wel weer tegenover dat met name het verschil tussen werkwoorden en zelfstandig naamwoorden wel in heel veel talen duidelijk herkenbaar is. Sommige onderscheidingen zijn dus misschien taalspecifiek, maar andere wel degelijk universeel. Het wachten is op een periodiek systeem van de woordsoorten.
In de beantwoording van deze vraag heb ik veel gebruik gemaakt van werk van Martin Haspelmath, die de afgelopen twintig jaar de vraag of woordcategorieën wel zo universeel zijn ontkennend heeft beantwoord.
De woordsoorten horen bij de vormelijke kant van de taal, en daarin verschillen talen onderling gigantisch. Qua betekenis komen talen meer overeen: ‘wie wat doet wanneer met wat, enz.’ kan in alle talen uitgedrukt worden. Wel bijzonder dat het Nederlands deze verzameling van 10 woordsoorten heeft, maar dus niet verwonderlijk dat andere talen een andere verzameling kennen. Die andere talen gebruiken voor- of achtervoegsels, misschien toonhoogte of klemtoon (het Engels bijvoorbeeld, onderscheidt, als ik me niet vergis, het werkwoord ‘present’ van het zelfstandige naamwoord ‘present’).
Misschien is er wel één universele vormelijke overeenkomst, namelijk nominaal tegenover verbaal, aangegeven in bepaalde theoretisch-taalkundige teksten met de kenmerken N(ominaal) en V(erbaal). De werkwoorden zijn -N, +V; de zelfstandige naamwoorden zijn +N, -V; de bijvoeglijke naamwoorden +N, +V en de overige zijn -N, -V. Wat zegt Martin Haspelmath van die veronderstelling? Misschien behoren N en V volgens hem bij de betekeniskant van de taal?