
Ik heb, wat zal het zijn, een jaar of vijftien geleden Peter-Arno Coppen eens uitgenodigd voor een gastcollege. Daar heeft hij zijn befaamde truuk gedemonstreerd: een willekeurige zin uit een willekeurig boek. En ja hoor: er kwam warempel een probleem in voor. Het ging om de aan-het-constructie, als ik het me goed herinner. Is aan het werken in ‘Hij is aan het werken’ een naamwoordelijk gezegde of een werkwoordelijk gezegde, en welke argumenten kun je daarvoor in stelling brengen? Ik heb daar in de jaren nadien nog vaak aan teruggedacht. Taalkunde, klassieke taalkunde, werkt een beetje zoals fysica. Op school krijg je vraagstukken, bijvoorbeeld over een karretje dat een helling afrijdt, en dan stond er altijd bij ‘dat je de wrijving of de luchtweerstand mag negeren’, en allerlei andere vervuilende factoren, zoals dat het linkerachterwieltje een slecht werkende kogellager heeft of dat er een nerveus hondje in het karretje zit met zijn snuit in de wind. Die vervuilende factoren belemmeren het zicht op de ijzeren wetten van de fysica over massa en versnelling. De realiteit is altijd een rommeltje. Er zijn altijd interfererende factoren. Dat is ook zo voor de taalkunde. Een zin als ‘Hij schrijft zijn moeder een brief’ of ‘De hond slaapt in zijn mand’ zijn ideaal voor zinsontledingsoefeningen in de lagere school, maar ze komen nooit voor. Echte zinnen, die je in het wild kunt aantreffen, vertonen lasnaden en braam. Die gedachte vind je trouwens ook treffend geformuleerd in een van mijn favoriete boeken: Analytische taalkunde, van Joop van der Horst (1995). Ik citeer de passage, op p.56 staat die, in kwestie:
De beoordeling van geuite zinnen in twee categorieën: grammaticaal/niet grammaticaal, doet de werkelijkheid geweld aan. Dat wordt niet ondervangen door een derde categorie, ‘twijfelgevallen’ toe te voegen. Het idee dat je zinnen goed of fout kunt noemen, met of zonder restgroep, is een treurige vergissing, ingegeven door schoolmeesters of computerfreaks, maar niet door de taalwerkelijkheid. Die werkelijkheid is namelijk oneindig veel genuanceerder, met een continu scala tussen uitersten van goddelijke perfectie en hopeloos niets. Men zou bij de beoordeling van zinnen minstens een schaal van 1 tot 100 moeten hanteren om maar enigszins de verhoudingen weer te geven. (…) Tussen 1 en 100 wordt nergens een punt gepasseerd waarbeneden zinnen fundamenteel slechter zouden zijn dan zinnen daarboven. Elk punt dat men daarvoor kiest, zou even willekeurig zijn. In handboeken die het begrip ongrammaticale zin hanteren, pleegt men voorbeelden te geven à la ‘Jan ei een bakt’, dus iets wat op onze schaal van 1 tot 100 een drie of een elf verdient. Weinig in ieder geval. Ja, knikt de naïeve lezer van zo’n handboek: dat is toch wezenlijk anders dan in ‘Jan bakt een ei’. Ik begrijp wat ze bedoelen met ‘ongrammaticale zin’. Van dat begrip zou waarschijnlijk weinig overblijven als dat handboek ook uitgebreid was ingegaan op zinnen die een 52, een 36 of een 64 verdienen. Zinnen die een drie of een elf verdienen, komen niet zo vaak voor. Maar zinnen die een 52, een 36 of een 64 waard zijn, daar krioelt het van in onze gesprekken. En zinnen die een 95 verdienen, zijn ook schaars, al vind je er soms wel eens bij Elsschot of Kees van Kooten.
Je kunt de truuk van Peter-Arno Coppen op deze passage loslaten. En laten zien hoe lastig de klassieke grammatica het heeft met sommige constructies. Is geweld nog een echt lijdend voorwerp in doet de werkelijkheid geweld aan? Is minstens een focusbepaling bij een schaal, of een bijwoordelijke bepaling bij hanteren? Is waarbeneden een echt voornaamwoordelijk bijwoord? Wat voor soort zinsdeel is Ja in Ja, knikt de naïeve lezer? Wat voor soort zinsdeel is daar… van bij het werkwoord krioelt?
Over naar de door Van der Horst genoemde Elsschot. Over welke zinnen gaat het dan, die een 95 verdienen? Ik denk over zinnen als deze: “‘Heidelberg, Würzburg…. wacht, ik zal het even voor u opschrijven’ zei de man, want Louise had nog al een aardig gezicht.” Uit z’n debuutroman Villa des Roses. Die zijn prima geschikt voor de methode-Coppen. Is zal een hulpwerkwoord voor de toekomende tijd of is het een modaal hulpwerkwoord (moet je aan Ronny Boogaart vragen)? Wat is de precieze pragmatiek van de want-zin? (ook dat weet Ronny denk ik). Is er een verschil tussen nogal een aardig gezicht en een nogal aardig gezicht? (Misschien iets voor Jack Hoeksema). Ik laat het denkwerk aan de lezer over. Of aan Peter-Arno. Die heeft er nu, na zijn afscheid, tijd voor.
Laat een reactie achter