
Louis de Moni, 1720 – 1771. Collectie Rijksmuseum
De uitdrukking is behoorlijk algemeen in Vlaanderen en terwijl sommige taalgebruikers ze een humoristisch karakter toeschrijven, gebruiken anderen ze zonder ironie. Ze bestaat naast trots (of: fier) als een pauw. In Nederland zijn de trotse pauwen bekend, maar de fier gieters niet, of het is als een “typisch Vlaamse” uitdrukking. Zo vormde ze nog de slogan van het feestweekend dat Vlaams Cultuurhuis de Brakke Grond in Amsterdam bij zijn 41ste verjaardag in 2022 organiseerde.
De herkomst van de uitdrukking wordt voor zover ik kon nagaan in geen enkel woordenboek verklaard. Ik ging dus zelf op onderzoek, en kom tot een voorzichtige hypothese.
In Delpher, de fantastische database met oude boeken, kranten en andere bronnen, vond ik de mogelijk oudste vermelding in een gedrukte bron. Eigenlijk twee vermeldingen, maar beide kwamen van de Antwerpse schrijver Lode Baekelmans (1879-1965), in twee verhalen uit 1906.[1] Later zien we het ook in een Antwerps dialectwoordenboek (Cornelissen 1938) verschijnen. Inmiddels heeft de uitdrukking zich in heel Vlaanderen verspreid, maar we kunnen voorzichtig vermoeden dat dat vanuit Antwerpen gebeurde.
Ironisch
Het viel mij op dat Baekelmans de uitdrukking eerder ironisch gebruikt. Iemand is dus fier, maar op een onterechte manier:
De eerste keer is dat in het verhaal Lente-idylle:
– ’t Is miserie! Was ik maar frisch geschoren dan kon ik mij overal aanbieden …. en zeggen dat ik vroeger zaken voor eigen rekening deed …. maar mijn vennoot heeft mij in de doeken gedaan …. en dan wat ongelukkige speculaties en mijn kapitaal was naar den bliksem …. en ’t zuipken! …. Onze baas heeft weer de volle lading …. hij kan geen handteekening meer zetten! …. en de fijne heeft daar straks de brieven geteekend …. hij was zoo fier als ’n gieter (Baekelmans 1906: 5-6).
Fier als een ondergeschikte die ook eens op de voorgrond mag treden, dus.
In Baekelmans’ De Schrik der Kindermeiden komen we de uitdrukking opnieuw tegen.
– Wees blij dat ge leeft, baasken, pruttelde de bazin tappend, als ge met uwen halven trouwboek moogt gaan wandelen zijt ge zoo fier als een gieter! …. Dat zijn allemaal die ergen met de tong, in de herberg veel praat en te huis staan ze waar de bezem staat! (Baekelmans 1906: 48).
Ook hier weer een misplaatste soort fierheid: de grote man op café zit thuis onder de plak.
Wanneer we de uitdrukking in latere bronnen zien, is minder duidelijk of ze nog schertsend is bedoeld. In 1926 vinden we bijvoorbeeld in de krant van de Bond van Arbeiders in het Handels- en Transportbedrijf te Land:
Voor de ontvangst begon, leidden de Hollandsche bestuurders, allen zoo fier als een gieter, ons in den bouw rond. Het was voor hen een heuglijke dag en ze zagen er allen uit om door een ringetje te halen (De transport-arbeider 215).
In het eerder vermelde dialectwoordenboek van Cornelissen in 1938 lijkt er van de ironische context al geen sprake meer te zijn.
Over wat voor een gieter hebben we het?
Nu kunnen we niet helemaal zeker zijn dat de gieter in kwestie iets te maken heeft met het object, de kan waarmee je onder meer planten water kunt geven. Misschien verwees de uitdrukking oorspronkelijk naar een beroep zoals kopergieter, klokkengieter of tingieter.
Indien ik het bij het juiste eind heb en de uitdrukking zeker in het begin schertsend gebruikt werd, dan moet er ook gekeken worden naar andere uitdrukkingen waar de gieter een modderfiguur slaat. Een voor de hand liggende kandidaat, die ook in Nederland bekend is en in twee varianten voorkomt, is een figuur slaan als een gieter of afgaan als een gieter. Maar wat voor gieter is dat dan? Een mogelijke verklaring vond ik in F.A. Stoett, Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden (1923-1925). Volgens hem moet hierbij gedacht worden aan een gieter waarmee de mest van de mestkar over het land gebracht wordt.
Bij Stoett vinden we ook nog een andere uitdrukking die de gieter op een negatieve manier te kijk zet, en wat ouder is: een politieke tinnegieter (of: kannegieter). Dat slaat op iemand die zich zonder kennis of voorbereiding met politiek bemoeit, en is gebaseerd op het achttiende-eeuwse Deense toneelstuk “den politiske kandestøber” dat ook in het Nederlands werd vertaald. De tingieter en andere ambachtslui worden in dit stuk opgevoerd als mensen die zich met politiek bemoeien maar er eigenlijk niet veel kaas van gegeten hebben. Hier is de gieter dus geen voorwerp, maar een beroep.
Mijn hypothese is nu dat fier als een gieter als schertsende variant van (en naar analogie met) fier als een pauw is gevormd, maar met contaminatie van de gieter uit een van deze uitdrukkingen. Daarbij heb ik een voorkeur voor de mestkan, vooral dan omdat de ironie mij meer uitgesproken lijkt. Dan ga ik er vooralsnog vanuit dat het grappiger is om met een mestgieter vergeleken te worden dan met een politieke schertsfiguur.
Bronnen
Delpher – https://www.delpher.nl/
De Brakke Grond: https://brakkegrond.nl/verdieping/212/fier-als-een-gieter
De transport-arbeider; orgaan van den Bond van Arbeiders in het Handels- en Transportbedrijf te Land, jg. 8, nr. 125 (1926).
Baekelmans, L. (1906), Zonnekloppers. Rotterdam.
Stoett, F.A. (1923-1925), Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden. Zutphen.
Cornelissen, J. (1936-1938-1939), Idioticon van het Antwerpsch Dialect – Bijvoegsel. Turnhout.
[1] Het gaat om twee kortverhalen die beide in de bundel Zonnekloppers (1906) zijn gepubliceerd, maar het eerste verhaal , “Lente-idylle” zit ook apart in Delpher, zonder het voorblad van de publicatie in de scans en met het jaartal 1905 in de metadata.
Leuk stuk. Maar ik gok dat de uitdrukking de spot drijft met masculiniteit: een gieter heeft een tuit die fier overeind staat
” […] een gieter waarmee de mest van de mestkar over het land gebracht wordt.” Volgens Stoet altans, maar ik kan mij hier geen voorstelling van maken.
Ik vermoed dat er met ‘mest’ hier ‘gier’ wordt bedoeld. Vroeger werd bij koeienmest en stierenmest ‘bullshit’ de ‘vla’ van de ‘urine’ gescheiden. De mest werd met stro gemengd en als mesthoop opgeslagen. De urine werd opgevangen in de gierkelder. Als het gras- of bouwland er aan toe was werd die gier over de akkers en weilanden gegoten, i.e. gesproeid.
Overigens werd ‘bullshit’ vroeger wel gebruikt om bijenkorven van stro tegen regen te beschermen, want stront van stieren was visceuzer dan koeienstront. Dat werd mij spontaan verteld door een imker, in Ulrum, op een markt voor oude beroepen.
Zou ‘figuur als een gieter’ niet kunnen slaan op een figuur als lichaamsproporties? Dus plomp van romp zoals het tuinwerktuig. ‘Fier als een gieter’ lijkt er in klank sterk op. ‘Fier’ is in feite een verkorting van ‘figuur’ en heeft dezelfde beklemtoonde klinkerherhaling.
Wel allemaal speculatie, in het artikel en de reacties hierboven. De mijne erbij dan: moeten we de uitdrukking ‘zo dronken als een gieter’ er niet bij betrekken? Het valt mij op dat in de beide oudste vondsten van de fiere gieter dronkenschap en café (“herberg”) betrokken zijn. ‘Fier’ in de uitdrukking is dan een ironisch trots, en dat sluit weer aan bij de (veronderstelde) aanvankelijke ironische toon waar het gebruik ervan mee gepaard gaat.
Ook met deze volgende speculatie erbij staat de vraag open of we moeten denken aan een ‘gerei’ om de planten mee te bewateren dan wel een beroep waarbij gieten een hoofdbezigheid is: klokken-, tinne- of kannegieter. Die laatste optie (nog maar eens speculeren) heeft de verwijzing naar drinken (ik associeer met bierkan) ook al in zich. (Dat mestgegieter en de verbastering van figuur tot gier is wat mij betreft te ver gezocht, die laat ik sowieso buiten beschouwing).