Wat iedereen moet weten over taal (24)

Onlangs verschenen de resultaten van een onderzoek: wat vinden taalwetenschappers dat mensen moeten weten over taal? Dat resulteerde onder andere in een lijst van 25 vragen. Korte antwoorden op die vragen zet ik hier op een rijtje.
Over ‘correct’ spreken krijgen taalkundigen zelf voortdurend vragen. Een deel van de training van iedere taalwetenschapper zou eigenlijk moeten zijn om wildvreemden die horen wat voor vak je doet, gerust te stellen: nee, dit betekent niet dat ik op iedere ‘fout’ let, je kunt met mij ook best een gesprek voeren.
Tegelijkertijd zijn taalkundigen professioneel zelden met de vraag bezig hoe je ‘correct’ moet spreken. Veel mensen denken dat taalwetenschap een soort rechtsgeleerdheid is – je weet de weg in het ingewikkelde systeem van regels dat zoiets beregelt en je kunt deze regels waar nodig interpreteren. Er bestaat wel een vak dat normatieve taalkunde heet en dat in ieder geval deels over dit soort vragen gaat, maar dat is in ieder geval in de Nederlandstalige wereld altijd heel marginaal geweest. Ik zou zelfs niet iemand kunnen aanwijzen die daar zijn voornaamste onderzoeksthema van heeft gemaakt.
Een belangrijke reden daarvoor is dat taalkundigen zich in de loop van de afgelopen 150 à 200 jaar als wetenschappers zijn gaan zien, als mensen die de werkelijkheid onderzoeken en niet die er regels over proberen op te stellen. Taal is in die visie een natuurlijk verschijnsel, iets dat van nature hoort bij de mens of dat zelf, in een verouderde metafoor, een ‘natuurlijk organisme’ is. De normen horen bij het kunstmatigere, bedachte, deel van de taalwerkelijkheid en dat valt minder gemakkelijk op die manier te onderzoeken.
Maar dat betekent niet dat we niet van alles weten over die correctheid. Bijvoorbeeld dat het zinnig is om deze op te delen in twee domeinen: het kleine en het grote.
Randstad
Het kleine domein is het gesprek, van mens tot mens, met eventueel wat andere mensen erbij. Het gesprek aan de eettafel, of dat op de bank, dat op straat met de buurvrouw, dat aan de vergadertafel met je baas. ‘Correct’ is hier waarschijnlijk niet de beste term, het gaat eerder om ‘gepast’. Een deel van gepastheid is dat mensen zich aan elkaar aanpassen in hun taalgebruik. ‘Correct Nederlands’ is niet altijd gepast: als je met een vriendin altijd dialect spreekt en je schakelt over naar het Nederlands, maakt dat de sfeer kapot. Als je met iemand spreekt die nauwelijks Nederlands spreekt is de belangrijkste maat voor gepastheid misschien wel of je je begrijpelijk uitdrukt. Als je indruk wilt maken tijdens een date die het nogal getroffen heeft met zijn gymnasiumopleiding, kun je misschien het beste veel Griekse en Latijnse termen gebruiken.
Mensen voelen zich het prettigst bij taalgebruik dat dicht bij hen staat en het is dus gepast om in een gesprek zoveel mogelijk middle ground te vinden. Uit allerlei onderzoek blijkt overigens dat mensen dit vanzelf doen: iedereen past zich in gesprekken aan. Er zit ook een duidelijke asymmetrie in: degene die minder aantrekkelijk, prestigieus, rijk en beroemd is, zet meer stapjes dan degene die dat allemaal méér is.
Het grote domein is het publieke domein. Dat is een domein waarin je een opiniestuk plaatst of een toespraak houdt voor allerlei mensen die je per definitie niet kent en aan wie je je dus niet persoonlijk kunt aanpassen. De standaardtaal, in ons geval het ‘correcte’ Nederlands, is daarvoor uitgevonden. Ze wordt geacht een ‘neutrale’ variëteit te zijn, een waarbij je niet kunt horen waar iemand vandaan komt of wat diens achtergrond verder is, een schooluniform van de taal. In de praktijk is dat nooit zo, en heeft de zogeheten standaardtaal altijd de karakteristieken van de taal van een sociaal-economische, culturele of politieke elite. Het Algemeen Nederlands is bijvoorbeeld zeer sterk Hollands gekleurd, de taal van de Randstad die al eeuwenlang op allerlei manieren de toon aangeeft in de Lage Landen.
Variatie
Daar komt bij dat de specifieke eigenschappen van de standaardtaal – bijvoorbeeld de regel over wanneer je hun gebruikt en wanneer hen – op school worden aangeleerd en dat theoretisch opgeleiden dus meer toegang hebben tot die standaardtaal dan praktisch opgeleiden. In het algemeen is taalvaardigheid waarschijnlijk niet gecorreleerd aan opleiding: er zijn mensen zonder enige opleiding die zich uitstekend kunnen uitdrukken, zolang ze hun eigen taal mogen gebruiken, en omgekeerd zeer hoog opgeleide mensen die geen twee woorden begrijpelijk achter elkaar kunnen zetten in welke taalvorm dan ook.
Wat de norm voor een gegeven taal precies is, is overigens ook veel minder duidelijk dan veel mensen lijken te denken. Er is niet een groot boek waar in staat hoe het moet. Er zijn wel wat naslagwerken, maar die ontstaan over het algemeen op persoonlijk initiatief. De Nederlandse Taalunie is in het Nederlandse taalgebied de instelling die een en ander probeert te coördineren, maar op de website van de Taalunie, taaladvies.net, worden vervolgens de verschillende meningen uit al die privé-uitgaven vooral naast elkaar gezet. Sommige andere taalgebieden hebben op het oog autoritairdere taalinstanties – de Académie française. Toch hebben die ook nauwelijks aantoonbare invloed op het reële taalgebruik. ‘Correct’ is vooral wat de goegemeente correct vindt, en die goegemeente is een nooit helemaal af te bakenen groep.
Correct spreken betekent dus: je houden aan deze in veel opzichten vrij onduidelijke norm. De waarde ervan lijkt in westerse samenlevingen langzaam af te brokkelen. Met het verdwijnen van massamedia wordt het minder belangrijk om je ‘neutraal’ tot een grote groep te richten, en de omgangsnormen in het publieke domein zijn in het algemeen informeler geworden. Er is daarom op allerlei manieren meer ruimte voor variatie.
Dat betekent tegelijkertijd niet dat normativiteit verdwijnt. Ze wordt een stuk ingewikkelder. Er niet langer één norm om je aan vast te houden, je moet iedere situatie steeds opnieuw inschatten. Tegelijkertijd heeft vrijwel iedereen op school niet alleen de bestaande normen van de standaartaal aangeboden gekregen, er heerst in de cultuur wel degelijk ook nog steeds het idee dat deze genormeerde taal op de een of andere manier superieur is. In die zin is het zinnig om leerlingen nog steeds te leren met die norm om te gaan, al kun je tegelijkertijd proberen ze er de betrekkelijkheid van te laten inzien.
Goed stuk! Wat hier misschien nog ontbreekt is een bespiegeling over de spelling. Ik merk dat de spelling altijd tot verwarring leidt: die is strak – ja tot in het absurde – geregeld, en voor de leek is spelling net zo ‘core business’ als uitspraak en grammatica. Het idee dat spelling in wezen iets heel anders is dan uitspraak en grammatica, dat is de grote horde die je over moet als je iets over taal wil uitleggen aan de leek.