Wat iedereen moet weten over taal (25)

Onlangs verschenen de resultaten van een onderzoek: wat vinden taalwetenschappers dat mensen moeten weten over taal? Dat resulteerde onder andere in een lijst van 25 vragen. Korte antwoorden op die vragen zet ik hier op een rijtje. Vandaag de laatste vraag van de lijst; maar de komende dagen voeg ik er zelf nog wat vragen aan toe.
De syntaxis is een klassiek onderdeel van de grammatica: het onderdeel dat bestudeert hoe je van woorden zinnen maakt. Andere klassieke onderdelen zijn de fonologie – over de kleinste samenstellende delen van taal, zoals klanken en gebaren – en morfologie – over de manier waarop je op basis van woorden andere woorden maakt (groen wordt groenig). De semantiek, de betekenisleer, zou je ook nog tot dit viertal kunnen rekenen. Waarom verdient dan alleen de syntaxis een aparte vraag?
Honderd jaar geleden zou dit zeker niet het geval zijn geweest. Een grammatica van een taal bestond vooral uit morfologie met daarbij ook nog redelijk wat fonologie. Aan de syntaxis werd slechts sporadisch aandacht besteed. Dit kwam deels doordat die grammatica’s als praktisch doel hadden dat je een tekst in een vreemde (dode) taal kon begrijpen, en dan is vaak de zinsbouw minder belangrijk: als je de woorden goed begrijpt, kun je de betekenis ook wel achterhalen als die woorden in een willekeurige volgorde staan. Deels kwam het ook wel doordat er weinig onderzoek werd gedaan naar de syntaxis.
Haakjes
Dat is inmiddels geheel anders. De syntaxis is in de 21e eeuw zonder twijfel juist het best bestudeerde aspect van de grammatica.
Dit heeft onder andere te maken dat precies de syntaxis iets laat zien van de creativiteit van taal. We bedoelen daarmee een alledaagse vorm van creativiteit: iedereen kan nieuwe zinnen maken. Sterker, iedereen maakt voortdurend nieuwe zinnen. Sprekers van het Nederlands maken weliswaar ook regelmatig nieuwe woorden, maar dat valt volkomen in het niet bij de creativiteit van de syntaxis. Als mensen ongeveer 20.000 woorden zeggen, dan zijn dat naar schatting 3.000 zinnen. Daar zitten zinnen bij die mensen voortdurend zeggen (‘Zo zijn we niet getrouwd, broer’, ‘Mag ik van u een halfje wit?’, ‘Het wil nog maar niet zomeren’), maar heel, heel veel zinnen zijn ook nog nooit eerder gezegd. Dat geldt, bijvoorbeeld, waarschijnlijk voor zo’n beetje alle zinnen in dit stukje.
Toch hebben mensen geen moeite om al die zinnen te maken, of om de talloze nieuwe zinnen van anderen te begrijpen. We hebben allemaal een ontleedmachientje in ons hoofd.
Eén bevinding uit al dat onderzoek is dat zinnen vooral worden gegroepeerd in woordgroepen, en dat die woordgroepen er meer toe doen dan de volgorde. Hier is een bekend voorbeeld. We maken een vraagzin van een stellende zin door de persoonsvorm naar voren te plaatsen:
- De jongen zit op de bank.
- Zit de jongen op de bank?
Maar neem nu een iets ingewikkelder zin. Hoe maken we daar een vraag van?
- De jongen die een boek leest, zit op de bank.
Het antwoord is niet: door de eerste persoonsvorm (lezenhul) naar voren te halen, maar door dat te doen bij de volgende persoonsvorm (zitten).
- Leest de jongen die een boek, zit op de bank?
- Zit de jongen die een boek leest, op de bank?
Is dat niet onlogisch? Het zou toch beter zijn om het allereerste werkwoord dat van toepassing is naar voren te halen? Het antwoord is: nee, we halen de persoonsvorm naar voren van de hoofdzin. De structuur van deze zin is ongeveer:
- [[ De jongen [ die een boek leest ]] zit op de bank ]
Leest zit hier ingebed in een bijzin in het onderwerp. Daar kun je niets uit naar boven halen. Het is weliswaar als je van links naar rechts gaat dichter bij het begin dan zitten, maar in de structuur is het te ver weg – omgeven door teveel haakjes.
Triviaal
Deze afhankelijkheid van structuur in plaats van een ordening van links naar rechts doet zich steeds weer voor in allerlei relaties tussen woorden in een zin. In de zin Ahmed ziet zichzelf in de spiegel verwijst zichzelf naar Ahmed. Maar in de zin De vader van Ahmed ziet zichzelf in de spiegel kan dit niet, ook al staan Ahmed en zichzelf daar precies even ver uit elkaar. In plaats daarvan verwijst zichzelf naar ‘de vader van Ahmed’. De reden? Ook hier zit Ahmed in de tweede zin te ‘diep’ in de haakjesstructuur om nog gezien te kunnen worden
- [ Ahmed ziet zichzelf]
- [[De vader van Ahmed] ziet zichzelf]
Er zijn ook wel talen waarvoor wordt beweerd dat dit soort haakjes er niet toe doen om de afstand tussen woorden te bepalen, maar vooral in de beter bestudeerde talen – van het Engels tot het Chinees – lijken dit soort structuren steeds weer terug te komen. Dat vertelt ons mogelijk iets dieps over het menselijk denken en de manier waarop wij tot steeds weer nieuwe vormen komen. De syntaxis is daarmee het vak dat in ieder geval deels verklaart hoe mensen in taal iedere dag weer iets nieuws te zeggen, hoe triviaal misschien ook.
Relevant lemma in de Taalcanon: Is een zin een kralenketting? van Rint Sybesma
Hiermee is de laatste vraag beantwoord. Er zijn echter nog enkele vragen niet gesteld, volgens mij. Daarom gaat de reeks nog een paar afleveringen door. Morgen eerst een tussenbalans.
Het kan aan mij liggen, maar ik zie het woord ‘kunnen’ niet in het voorbeeld staan. Was het voorbeeld: ‘De jongen die een boek leest, kan op de bank zitten.’?
Nu het gecorrigeerd is, kan deze reactie weg.
Met betrekking tot de zin “De jongen die een boek leest, zit op de bank’ kloppen bepaalde antwoorden niet.
Ten eerste wordt hier een persoonsvorm van ‘kunnen’ genoemd, die in de zin niet voorkomt. (Iemand anders heeft dit ook al opgemerkt)
Ten tweede is het werkwoord ‘zitten’ geen hulpwerkwoord, maar een zelfstandig werkwoord en dus het hoofdwerkwoord. Er is hier sprake van een bijvoeglijke bijzin ‘die een boek leest’. Het werkwoord ‘lezen’ is hier wederom de persoonsvorm en eveneens het hoofdwerkwoord. Hulpwerkwoorden komen in deze zin niet voor.
Ten derde is de zin ‘Leest de jongen die een boek, zit op de bank?’ een kromme zin.