Wat iedereen moet weten over taal (23)

Jan Luyken (vermeld op object), 1687. Collectie Rijksmuseum
Onlangs verschenen de resultaten van een onderzoek: wat vinden taalwetenschappers dat mensen moeten weten over taal? Dat resulteerde onder andere in een lijst van 25 vragen. Korte antwoorden op die vragen zet ik hier op een rijtje.
Talen verschillen op heel veel manieren van elkaar – daarover ging vraag 22. Maar er zijn ook overeenkomsten: universalia worden deze genoemd.
Je kunt er over discussiëren hoe het komt dat er zulke overeenkomsten zijn. Komt het doordat mensen talen voor soortgelijke doelen gebruiken en talen zich aan die doelen aanpassen? Doordat mensen allemaal hetzelfde in elkaar zitten? Doordat alle talen van de wereld uiteindelijk dezelfde oorsprong hebben? De bloedspatten kleven bij wijze van spreken nog aan de wanden van menig taalkundig kantoortje waarin over deze kwestie is gediscussieerd.
De eigenschappen zijn vaak abstract, en sommige zijn al eerder in deze reeks aan de orde gekomen (zij zijn de dingen die iedereen écht moet weten). Een ervan is dat je in menselijke taal twee niveaus van organisatie hebt. Betekenisloze klanken (a, k, t) kunnen aangeregen worden tot woorden (kat), en vervolgens kunnen die betekenisvolle woorden een zin maken (de kat slaapt). Met name dat eerste niveau van organisatie is op het oog niet nodig. Het menselijk lichaam kan met enige creativiteit honderden, zo niet duizenden verschillende geluiden maken (in je handen klappen, je neus ophalen, met je tong kliakken). Waarom is niet ieder geluid een ‘woord’? In plaats daarvan heeft iedere taal een betrekkelijk klein legodoosje van klinkers en medeklinkers waar woorden mee worden gemaakt.
Wat betreft die klanken zijn er natuurlijk universalia die worden ingegeven door de beperkingen van het menselijk lichaam: er zijn geen talen waarin het geluid voorkomt dat je maakt door je tong in je oog te steken. Maar deels zijn die eigenschappen ook wat algemener: alle talen maken gebruik van een verschil tussen klinkers en medeklinkers.
Moeite
De zinsbouw lijkt in iedere taal bovendien georganiseerd in woordgroepen, die in elkaar zijn ingebed: je kunt het hebben over de vader van de buurvrouw van de burgemeester waarin ‘de burgemeester’ deel is van de woordgroep ‘de buurvrouw van de burgemeester’ en dat weer onderdeel van het geheel. Bovendien zou je de burgemeester weer verder kunnen bepalen (‘van de favoriete stad van de nicht van de moeder…’ ) en zo almaar door. Bij de beantwoording van vraag 17 hebben we gezien dat er enige discussie is of écht alle talen deze eigenschappen hebben in de zinsbouw – maar als dat niet zo is, dan zijn in ieder geval gesprekken zo opgebouwd.
Ook waar het gaat om betekenis hebben talen overeenkomsten. Sommige zijn triviaal – alle talen hebben woorden voor lichaamsdelen (voor ogen, oren, de buik, enzovoort) al zijn er soms kleine verschillen (worden vingers en tenen onderscheiden?).
Interessanter is dat alle talen voor zover bekend woorden hebben die niet of geen betekenen, en waarmee je zaken kunt ontkennen. Het is als je erover nadenkt een intrigerend kenmerk van menselijke taal dat we het kunnen hebben over zaken die er niet zijn, dat de dingen die ontbreken, die afwezig zijn, die verloren zijn gegaan of zelfs nooit hebben bestaan door ons kunnen worden aangewezen en besproken. Waarom is onze conversatie niet beperkt tot het daadwerkelijk aanwezige? Toch lijkt dit voor mensen wereldwijd niet (!) zo te zijn. Zoals je ook in alle talen over alles kunt praten dat je in andere talen kunt bespreken; het kost in de ene taal misschien meer moeite dan in de andere, maar het kan wel.
Ruimte
Zo kunnen we ook uit de vergelijking van menselijke talen leren dat wij mensen de werkelijkheid allemaal op een soortgelijke, abstracte, manier indelen. Iedereen heeft manieren om over tijd te praten, om over locaties te praten, of om een verschil te maken tussen enkelvoudige objecten (een konijntje) en meervoudige (konijntjes). Sommige talen maken nog wat meer onderscheidingen, die hebben bijvoorbeeld een aparte vorm van het woord voor twee konijntjes of voor enkele konijntjes, maar het basisverschil heeft iedereen.
Ook maken we in gesprekken onderscheid tussen degene die aan het woord is (in het Nederlands met het woord ik), degene die wordt aangesproken (jij) en degene over wie we aan het praten zijn (zij). In de organisatie van gesprekken lijken menselijke talen sowieso heel sterk op elkaar. Overal op de wereld doen mensen hun best die gesprekken zo goed mogelijk te coördineren – elkaar niet voortdurend in de rede te vallen, en tegelijkertijd niet allerlei stiltes te laten vallen, ervoor te zorgen dat de gesprekspartners samen zo snel mogelijk vaststellen wat hun gezamenlijke doel is – een boom omhakken – en hoe ze de taken wat dit betreft kunnen verdelen. Voor zover bekend hebben alle talen vn de wereld ook een verschil tussen stellende zinnen (‘De koning slaapt’) en vragen (‘Slaapt de koning?’). Omdat er altijd en overal dingen misgaan in deze communicatie, hebben alle talen ook middelen (wat zeg je? watte? huh?) om de communicatie te herstellen.
Dat voeren van gesprekken is een voorbeeld van een functie van menselijke taal die zelf universeel is en dus deels bepaalt hoe taal overal werkt. Ook andere functies zijn universeel: mensen wisselen informatie uit, mensen drukken hun gevoelens uit, mensen vertellen verhalen, mensen maken onderscheid tussen buitenstaanders en leden van de eigen groep.
Dat laatste is misschien nog wel de wonderlijkste universele eigenschap van taal: dat ze altijd en overal variabel is, dat er geen talen zijn die door iedereen precies op dezelfde manier worden gesproken, dat er geen talen zijn die volkomen onveranderlijk zijn. Het lijkt er al met al op dat alle menselijke talen werken binnen een abstract kader dat algemeen-menselijk is – maar het is even algemeen menselijk dat er binnen dat kader heel veel ruimte genomen wordt.
Een bekend universeel verschijnsel is de indeling in gezegde en daaraan gekoppelde argumenten. In elke taal wordt de kern van een gezin gevormd door het gezegde – meestal één of meer werkwoorden, maar niet altijd – waaraan de andere zinsdelen gekoppeld zijn. Die worden (noem me geen mansplainer, ik probeer ook een beetje duidelijk te blijken voor leken) argumenten genoemd; argumenten zeggen iets over wie of wat een handeling verricht, een handeling ondergaat, zich in een staat bevindt enz. enz. enz.
Een zekere Sylvia Sotomayor heeft dat verschijnsel opzettelijk willen breken door een taal te verzinnen waar geen werkwoorden in voorkomen: het zogenaamde Kēlen. Om het helemaal mooi te maken (althans voor iedereen die een beetje romantisch of dromerig is ingesteld) heeft ze er ook een buitenaards volk bij bedacht dat die taal spreekt. Natuurlijk blijft het Kēlen per definitie mensenwerk, en misschien kán een mens de universele taallogica helemaal niet doorbreken. Ook kun je, met veel goede of kwade wil, de zinnen van deze taal analyseren als hebbende een gezegde. Dat neemt niet weg dat het resultaat indrukwekkend is: het is een taal in niets op de menselijke talen lijkt en toch leerbaar is. Hier, en op de Engelse Wikipedia, kun je er desgewenst meer over lezen.