
Heel vaak wordt hij niet gelezen, de bijsluiter: te kleine lettertjes, te lang, te veel onheilstijdingen voor de doorsnee hypochonder, en al te moeilijk weer op te vouwen en opnieuw in het doosje te krijgen. En toch bevat zo’n bijsluiter cruciale info, over de aanwending met name. Het is de soms onontbeerlijke uitleg bij wat je inneemt.
In die zin moeten ook de Bijsluiters van Wiel Kusters begrepen worden: het zijn enthousiaste getuigenissen over de poëzie die hij tot zich neemt, en uitleggingen bij gedichten. Het boekje verzamelt korte beschouwingen in dicht- en essayvorm bij het werk van dichters die Kusters gekend heeft of over wie hij gewerkt heeft.
Geen revolutie
Elk hoofdstukje opent met een gedicht dat toespelingen maakt op het werk van de behandelde dichter en op persoonlijke ervaringen met hem (en ik hoef niet: “of haar” te schrijven – alle schrijvers die Kusters in Bijsluiters behandelt zijn van mannelijke kunne). Mochten enkel die verzen gebundeld zijn, veel zou ondoorzichtig blijven omdat daarin details, particuliere belevenissen en herinneringen aan de respectieve dichters gememoreerd worden die voor de doorsnee lezer onbekend zijn.
Die worden toegelicht in de essays. Kusters gaat er in op bepaalde gedichten en vertelt anekdotes over onder anderen Gerrit Kouwenaar, Bertus Aafjes, Hugo Claus en Jan Elburg: hoe hij op pad is met Kouwenaar in de VS of hem bezoekt in Frankrijk, hoe hij correspondeerde met en later gebrouilleerd raakte met Elburg, hoe H.H. ter Balkt en Hans Faverey hem op de vingers tikten naar aanleiding van poëziebesprekingen. Die verhalen ontsluiten in eerste instantie Kusters’ gedichten, maar deze petites histoires kruiden ook de grote literatuurgeschiedenis. Die wordt overigens ook wel eens bijgesteld. Zo wordt het traditionele beeld genuanceerd over Aafjes’ afwijzing van Lucebert (“dat de S.S. de poëzie is binnengemarcheerd”). Kusters wijst erop dat Aafjes’ nawoord vaak uit het oog verloren wordt. Hij haalt het aan en noteert: “zijn tuchtiging van de experimentele poëzie was bedoeld als een poging om haar te ‘helpen zichzelf op een grootse wijze te verwezenlijken’. Hij staat, schrijft hij, hoe dan ook aan de kant van de dichters, experimenteel of niet. […] Wat hij het liefst zou zien, is een vernieuwing van de dichterlijke traditie, geen breuk daarmee. Poëtische evolutie dus, geen revolutie.” Dat is toch een wezenlijk ander portret dan dat van een dichter die het helemaal niet op de experimentele poëzie begrepen had.
Onmiskenbaar bewijsstuk
Behalve memoires bevatten de teksten in Bijsluiters vaak ook aanstekelijke mini-interpretaties van gedichten. Kusters toont zich hier opnieuw de vaardige poëzielezer die we kennen uit bijvoorbeeld De geheimen van wikke en dille (1988), voor mij nog altijd een van de meest inventieve en prettigste essaybundels over poëzie. Bijsluiters eindigt bijvoorbeeld met een lezing van een gedicht van Menno Wigman waaruit veel respect voor diens vakmanschap spreekt. Bewondering is overigens een kwaliteit van Kusters: hij spreekt met de grootste achting over dichters die hem gegrepen hebben, ook als die in de literaire goegemeente minder prestige hebben of al lang vergeten zijn. Natuurlijk is de Kouwenaar-specialist Kusters geporteerd van het werk van Kouwenaar en Faverey, maar – minder voor de hand liggende voor een academische lezer – ook over dichters als Aafjes, Pierre Kemp en Guillaume van der Graft spreekt hij met zoveel liefde dat je meteen de bib wil induiken om hun werk te (her)lezen.
Wordt de bijsluiter vaak versmaad, deze Bijsluiters zijn absoluut aanbevolen lectuur: een fijn leesbaar lettertype, korte stukjes, maar met de nodige diepgang, voor de doorsnee poëzieliefhebber vol heerlijke nieuwtjes over belangrijke dichters, en moeilijk weg te leggen. Deze Bijsluiters bevatten cruciale inzichten over de manier waarop poëzie functioneert en zijn een onmiskenbaar bewijsstuk van hoe ingrijpend de poëtische ervaring kan zijn.
Laat een reactie achter