Over het dagboek van Koos van Zomeren

Tijdens een gesprek dat ik onlangs voerde met dorpsgenoot en verwoed lezer Jeroen A., viel de naam Koos van Zomeren. Jeroen had het nieuwe boek van hem aangeschaft. ‘Privé-domein,’ zei hij geheimzinnig. Misschien noemde hij ook de titel, maar mijn geest was inmiddels afgedwaald naar de jaren van Van Zomeren (1946) van zo’n vijfendertig jaar geleden. Buitenman, vogelkenner, wandelaar en bovenal schrijver. We gaan zo, luidt de titel waar mijn dorpsgenoot naar verwees, ontdekte ik in de plaatselijke boekhandel. Een dagboek, dat loopt van 4 april 2023 tot en met augustus 2024.
Van Zomeren wandelt nog steeds, zij het vooral in de buurt van Arnhem, samen met zijn hond Ernie. Maar zijn herinneringen brengen hem op tal van plaatsen waar hij eerder is geweest. Wandelen is kijken, horen (herkennen van vogelgeluiden), denken. Naast wandelen neemt lezen een belangrijke plaats in, in het leven van Van Zomeren. Lezen en herlezen. Ook eigen werk. Dat levert tussen alle wandelingen, ontmoetingen en beschouwingen door, mooie citaten op. Soms met mild maar raak commentaar als het om het taalgebruik gaat. Bijvoorbeeld dat van Marten van der Meulen in Het geheime leven van taalfouten. Van Zomeren leest het met belangstelling maar kan het niet laten om er een paar zinnen uit te lichten. De charme schuilt in zijn stilistisch subtiele opmerkingen:
MvdM: ‘Maar dat soort groepen zijn zeldzame uitzonderingen.’
Commentaar KvZ: In tegenstelling kennelijk tot minder zeldzame uitzonderingen.
MvdM: ‘Nu is noodzaak natuurlijk behoorlijk relatief.’
Commentaar KvZ: Behoorlijk is van zichzelf al zo relatief.
‘En,’ schrijft Van Zomeren, ‘het voortdurende gebruik van “best” om hardere conclusies te omzwachtelen – best nogal slapjes eigenlijk. Hoeft niet foutloos, mag wel mooier.’

Ik had lang niets meer van Koos van Zomeren gelezen. In de boekenkast staan vier boeken van hem. Drie ervan heb ik destijds besproken in het Haarlems Dagblad. Uit Uilen (1989), met tekeningen van Siegfried Woldhek, citeerde ik de vlucht van uilen als ‘geruisloos wegdrijvende schimmen’. Een raak beeld. Evenals dat van de toen al schaarse kerkuil die naar het nest vliegt in de nok van een boerderij, in een gat ‘ter grootte van een werkmansvuist. Hij had de vaart van een fietser.’ Van Zomeren is een schrijver die observeert en even originele als natuurlijke beeldspraak toepast. Ook in Het scheepsorkest uit hetzelfde jaar komen dergelijke vanzelfsprekende, rake vergelijkingen voor. Hij kan niet alleen kijken en luisteren, hij heeft er de juiste woorden voor. Over smienten (eenden): ‘Smienten maken het geluid van gesmoorde fluitketels.’ Daar heb je meer aan als herkenning dan aan de onnavolgbare geluidswoorden in vogelboeken. Een bekend beeld, dat van een biddende torenvalk, wordt scherper in de woorden van Van Zomeren: ‘Het lijf schommelt en wringt een beetje, maar de kop blijft bewegingloos. Zijn blik staat als een paal op de aarde.’ Sterke taal.
In We gaan zo (de titel geeft zowel de looprichting aan als de aankondiging van vertrek) herken ik de schrijver van Het verhaal (1986) en Het schip Herman Manelli (1990). Ik noemde hem in die tijd ‘een voorbeeld van schrijfkunst, die opvalt door de zogenoemde vanzelfsprekendheid [ik schreef het woord zojuist ook al, zoveel jaren later, NK] van zowel compositie als stijl: evenwicht.’ In zekere zin is deze roman (fictie) te beschouwen als voorloper van We gaan zo (non-fictie). Het levensverhaal van de eens beroemde cabaretier Herman Manelli wordt verteld door biograaf Bruno Rusteloos, de ‘ik’ in het verhaal.
‘Wat voor een boek wordt het eigenlijk?’ vraagt Manelli.
‘We maken de balans op en aan het eind gebeurt er iets dramatisch.’
Die tweede zin creëert verwachting, spanning over een vermoorde vriend van Bruno. Maar deze ‘truc’ raakt in het verdere verloop van het boek volkomen naar de achtergrond. ‘Het leven van Manelli,’ schreef ik, ‘kent al dramatiek genoeg.’ Dat geldt tevens voor de dagboekbeschrijvingen en beschouwingen in We gaan zo, hoe alledaags die ‘dramatiek’ ook is: de ouderdom, de teloorgang van een bijna vergeten schrijver met een oeuvre van zo’n tachtig boeken, het rustige leven met zijn vrouw Iris en de hond Ernie. Maar wat gebeurt er ongelooflijk veel in dit rijke boek. Nu is Van Zomeren zijn eigen biograaf, wat toch iets anders is dan een autobiografie. Diepgravend en geestig.
Met terugwerkende kracht herken je de autobiografische ervaringen die hij in sommige romans heeft verwerkt. Het decor van zijn kinderjaren, logeerpartijen in Herwijnen, zijn militaire diensttijd, zijn strijdbare SP-jaren, zijn huwelijksleven, zijn leven als lezer en schrijver. Verdween hij vroeger als schrijver in de personages van zijn romans, nu gaat het over het schrijven zelf, wat hij van jongs af aan, ruim zeventig jaar gedaan heeft. Kun je daarmee stoppen? Het dagboek beslaat 444 bladzijden. Weemoedig stemmend proza, maar ook vitaal in het commentaar op gelezen boeken (‘Van de stapel’), op de politiek, sport, het wereldgebeuren. En, geen geringe verdienste: ik schoot tijdens het lezen menigmaal in de lach.
‘Mijn laatste schrijfmachine, Olympia, doet het nog,’ schrijft Van Zomeren aan het eind van dit, laatste boek, ‘er zijn nog linten en correctietolletjes voor een bescheiden novelle of een stevige dichtbundel, maar het kopijpapier is bijna op.’
Bijna. Het werk is nog niet af!
Ondertussen ben ik Het verhaal (1986) aan het herlezen, dat naadloos aansluit bij het dagboek.
Laat een reactie achter