
Het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (EWN) vermeldt in deel II, op blz. 217, dat het zwakke werkwoord geloven zou zijn ontstaan als afleiding met het versterkend voorvoegsel ge– van het werkwoord loven in de oudere betekenis ‘inwilligen, toestemmen, toezeggen’. Maar dat klopt niet helemaal. Het ligt ingewikkelder.
De historische inleiding in het EWN luidt:
Onl. gilōbian ‘vertrouwen stellen’ in gelōbistu in got alamehtigen fadaer – ec gelōbo in got alamehtigan fadaer ‘geloof je in God de almachtige vader? ik geloof in God de almachtige vader’ [eind 8e eeuw; ONW]; mnl. gheloven ‘vertrouwen, geloven’ in ende gelouet bi [mire] cronen dat ic wille lonen ‘en geloof het, bij mijn kroon, dat ik zal belonen’ [1201-25; VMNW.], of gijs gelouen niene ruoket ‘als u dat niet wenst te geloven’ [1220-40; VMNW], gelouen ‘beloven, toezeggen; geloven’ [1240; VMNW]; vnnl. gheloouen ‘vertrouwen, geloof hebben’ [1599; MNW].
Maar toch zit hier een addertje onder het gras, omdat in het citaat van 1240 uit het Limburgse ‘Glossarium Bernense’ in feite twee werkwoorden zijn bedoeld: geloven ‘geloven’ en geloven ‘beloven, toezeggen’. Het eerste woord is inderdaad een directe afstammeling van het Oudnederlandse woord, maar het tweede werkwoord is in feite een ander werkwoord: Oudnederlands lovon ‘loven, prijzen’, dat teruggaat op Protogermaans *luƀõie/a- ‘prijzen, goedkeuren’, waarvoor zie verder loven in het EWN.
Het eerste werkwoord heeft parallellen in andere Germaanse talen: Oudsaksisch gilōƀian (Middelnederduits geloven); Oudhoogduits gilouben (Nieuwhoogduits glauben); Oudfries lēva; Gotisch galaubjan. In het EWN staat hier echter als verwant Oudhoogduits gilobõn, gilopõn (met wisseling van /b/ en /p/ als gevolg van de Tweede Klankverschuiving). Dit werkwoord behoort weliswaar tot dezelfde wortel, maar is zeker geen directe parallel. Het gaat terug op Protogermaans *luƀ-, de nultrap van de wortel Protogermaans *leuƀ-, terwijl geloven teruggaat op de vorm *lauƀ-. Maar door de monoftongering van /au/ tot /o:/ (7e eeuw) en de rekking van /o/ in de open lettergreep (12e eeuw) in het Nederlands vielen beide werkwoorden samen en konden dus elkaar ook beïnvloeden. In het Duits daarentegen bleven beide werkwoorden gescheiden: glauben <-> loben. Bij het Oudnederlandse werkwoord behoren ook zelfstandige naamwoorden zoals Oudsaksisch gilōƀo ‘geloof’; Oudhoogduits gilaubo (m.), gilouba (v.) ‘geloof’, Oudfries lāwa ‘geloof’; Oudengels geleafa ‘geloof’ en ook Gotisch galaubeins bnw. ‘gelovig’ (Lehmann 1986: 141).
Dat de etymologie van geloven wat verwarrend is, blijkt ook uit andere etymologische woordenboeken. Volgens het Duitse etymologische woordenboek van Kluge-Seebold behoort Nieuwhoogduits erlauben ‘toestaan’ bij de wortel van lieb und glauben (blz. 186). Alleen zijn volgens de auteur de morfologische en semantische ontwikkelingen niet zo duidelijk. Jan de Vries (Altnordisches etymologisches Wörterbuch) plaatst Oudnoors leyfa ‘toestaan, prijzen’ (< Protogermaans *gi-lauƀ– bij Gotisch uslaubjan ‘toestaan’, Oudengels lĩefan ‘toestaan, geloven’, Oudfries lēva, Oudsakisch gilõƀian ‘geloven’, Middelnederduits erloven ‘toestaan’, Middelnederlands loven ‘loven, prijzen’, Oudhoogduits irlouben ‘toestaan’, vgl. ook Oudnoors ljúfr ‘lief, aangenaam’ en lofa ‘toestaan, prijzen’, die tot dezelfde wortel behoren.
Het probleem zit dus in het feit, dat al deze woorden bij één wortel lijken te behoren, die in het Germaans *leuƀ-, *lauƀ-, *luƀ– luidde. Hierbij behoren in het Nederlands o.a. ook lief, lof, gelieven, loven. Verwant is bijvoorbeeld Oudkerkslavisch ljub– ‘aangenaam, zoet’, een afleiding bij de wortel Indo-Europees *leubh– ‘graag hebben, begeren’. De oorspronkelijke betekenis van geloven lijkt dus te zijn geweest: ‘aangenaam vinden, goed vinden’, waaruit die van ‘inwilligen, toestemmen’ en vervolgens ‘vertrouwen’ zou zijn ontstaan (zo WNT). Maar de ontwikkeling van de verschillende betekenissen lijkt dus niet altijd via dezelfde trap van de wortel te zijn verlopen.
Literatuur
EWN = Philippa, Marlies; Debrabandere, Frans; Quak, Arend; Schoonheim, Tanneke; Sijs, Nicoline van der (red.). Etymologisch woordenboek van het Nederlands. Deel I-IV. Amsterdam 2003-2009..
Kluge, Friedrich. Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache. 22. Auflage unter Mithilfe von Max Bürgisser und Bernd Gregor völlig neu bearbeitet von Elmar Seebold. Berlin/ New York 1989.
Lehmann, Winfred P. A Gothic Etymological Dictionary. Based on the third edition of Vergleichendes Wörterbuch der gotischen Sprache by Sigmund Feist. Leiden 1986.
MNW = Middelnederlandsch Woordenboek, toegankelijk via website van Instituut voor de Nederlandse Taal.
ONW = Oudnederlands Woordenboek, toegankelijk via website van Instituut voor de Nederlandse Taal.
VMNW = Vroegmiddelnederlands Woordenboek,toegankelijk via website van Instituut voor de Nederlandse Taal.
Vries, Jan de. Altnordisches etymologisches Wörterbuch. Leiden 1977.
Laat een reactie achter