Klagen over taal: ’t is van alle tijden. Ook ik moet bekennen dat de ziekte me niet vreemd is. Hoor ik in mijn omgeving wendingen als het boek wat ik gelezen heb of het boek die daar ligt, dan begint de taalpurist in mij zich spontaan op te winden. Taal is nu eenmaal een deel van onze identiteit, en daar morrel je niet zomaar aan. Maar: het kan verfrissend zijn die agitatie af en toe aan de kant te schuiven, en de taalconstructies in kwestie met een portie verwondering te bekijken. Variatie is immers inherent aan taal, en ze vertelt ons vaak iets over de toekomst. Ik wil in dit stukje dan ook graag een van de fundamentele basisprincipes van taalverandering naar voren schuiven, geformuleerd door Ulriel Weinreich, William Labov en Marvin Herzog in 1968: “niet alle variabiliteit en heterogeniteit in taalstructuur impliceert taalverandering, maar alle verandering impliceert variabiliteit en heterogeniteit”. Dat is weliswaar geen inzicht waar je van achterover valt, maar het is er wel een dat een doorbraak betekende voor de taalwetenschap, en dat volgens mij dan ook breed bekend mag zijn.
Voor ik zo’n vijftien jaar geleden aan mijn studies taal- en letterkunde begon, had ik nooit echt nagedacht over de vraag hoe taalverandering precies in zijn werk gaat. Ja, het Nederlands in Van Den Vos Reynaerde – verplichte kost op de middelbare school – was duidelijk anders dan het hedendaagse Nederlands, maar hoe en waarom dat 13e-eeuwse Nederlands precies veranderd was in de taal die we vandaag spreken en schrijven, daar stond ik niet bij stil. Nochtans is het een intrigerende vraag. Neem nu bijvoorbeeld de verandering van de eenklank ie naar de tweeklank ij in woorden als hi (‘hij’) en rime (‘rijm’). Vaardigde een renaissancistische keizer of graaf opeens een wet uit waarbij de ie-uitspraak werd verboden op straffe van onthoofding of vierendeling? Of is de tweeklank ij op de een of andere manier makkelijker uit te spreken dan de oude ie en veranderden Nederlandstaligen daarom massaal hun uitspraak?
Het interessante is dat neerlandici op dat soort vragen niet altijd een pasklaar antwoord hebben. Taalverandering verklaren of voorspellen is ook vandaag nog steeds een speculatieve (en daardoor boeiende) bezigheid. Wat we wel weten, is dat taalverandering getriggerd kan worden door zowel taalinterne factoren – denk aan uitspraakgemak en homonymievrees – als taalexterne factoren, zoals taalcontact en de menselijke nood aan sociale binding of onderscheiding. Daarnaast weten we ook dat taalverandering in de regel geleidelijk gebeurt. De overgang van ie naar ij liet zich dus niet plotsklaps bij wet afdwingen; de variant ij verspreidde zich veeleer geleidelijk van spreker tot spreker, van situatie tot situatie, van generatie tot generatie en van regio tot regio. Taalverandering impliceert dus bijna steeds een periode van variatie, met fluctuerende proporties van oude en nieuwe varianten. En dat heeft consequenties voor het onderzoek naar taalverandering. Terwijl taalkundigen tot diep in de twintigste eeuw meenden dat je taalverandering enkel kon observeren als die zich voltrokken had, weten we nu dat je ook ‘verandering-in-actie’ kunt observeren door taalvariatie in kaart te brengen. Wie in het vervolg dus klanken, woorden of taalconstructies tegenkomt die de tenen doen krullen, kan zich troosten met de gedachte misschien een bevoorrechte getuige te zijn van de toekomst.
Anne-Sophie Ghyselen is is postdoctoraal onderzoeker aan de vakgroep Taalkunde van de Universiteit Gent.
Laat een reactie achter