In het negende hoofdstuk van Die Queeste vanden Grale vervolgt het verhaal met de belevenissen van Bohort. In het hoofdstuk ervoor waren Walewein en Hestor in beeld. In ‘normale’ Arturromans is Walewein een absolute held en een voorbeeldig ridder, maar in de Zoektocht naar de Graal zijn de bordjes verhangen. Dit keer gaat het niet om wereldlijke normen en waarden, om ‘amour’ en ‘chevalerie’, maar om een combinatie van ridderschap en mystiek: vechtende monniken die vasten, zich onthouden en contempleren.
In hoofdstuk acht is Walewein door een heremiet te verstaan gegeven dat de mentaliteit en levenswandel van de Ronde Tafel-ridders, beschouwd vanuit een godvrezend perspectief, beneden alle peil is, en vandaar ook dat zij zich een ongeluk zoeken zonder iets te vinden dat de moeite van het vertellen waard is. Drie ridders slechts van de 150 maken een kans: Galaad, Perceval en Bohort. Niet omdat zij sterker zijn dan de overige 147, maar omdat zij maagd of kuis zijn. Galaad en Perceval hebben nog nimmer een vrouw of meisje bekend, Bohort is één keer in de fout gegaan, maar heeft sindsdien nooit meer gezondigd.
Walewein begrijpt de boodschap. Sinds hij op queeste ging, was er zeven hoofdstukken lang geen enkele ridder die hem uitdaagde, maar in het achtste hoofdstuk ziet hij een ridder op hem en Hestor afkomen, die zodra hij binnen gehoorsafstand is “Joste, joste!” roept. Niet omdat hij ‘haantje de voorste’ wil zijn, maar uit bezorgdheid voor de inmiddels al wat oudere Walewein, biedt Hestor zich als tegenstander aan. Walewein echter eist het tweegevecht op en verwondt de agressieve ridder, die later (als het te laat is) zijn Ronde Tafel-gezel Yvain li Avoltres [de uit overspel gewonnen Yvain — dus niet Waleweins boezemvriend Yvain, le Chevalier au Lion] blijkt te zijn, dodelijk. Op Yvains verzoek brengt Walewein hem naar een klooster, waar hij sterft en netjes begraven wordt, maar over zinloos geweld gesproken…
Hierna voert hun weg zich langs een hermitage en daar woont een droomuitleggende kluizenaar die de dromen die Walewein en Hestor eerder in dit hoofdstuk hadden, uitlegt en van verhelderend, zij het nogal deprimerend commentaar voorziet: Walewein heeft zijn leven verdaan met vechten en vrijen. Hij staat al met één been in het graf en doet er nu verstandig aan om eindelijk tot inkeer te komen en zijn ziel voor de eeuwigheid te redden.
Nu wil het geval dat ik een zwak voor Walewein heb. Niet omdat hij met vrouwen en meisjes omgaat zoals James Bond dat later in zijn films zal doen: ik doe het voor niks, maar betaling in natura is altijd welkom.
Wat mij inneemt voor Walewein is dat hij over twee eigenschappen beschikt die ik ook tot de mijne moet rekenen. Walewein is zijwindgevoelig. Is hij op weg naar doel A, komt hij iemand tegen en voor je daar als lezer iets aan kunt doen, is Walewein op weg naar doel B. Overkomt mij ook. Lees ik tekst A, zie ik een verwijzing naar tekst B en voor ik er erg in heb lees ik teksten C en D, terwijl ik A en B nog niet uit heb.
Maar nog herkenbaarder is het gegeven dat Walewein en ik geen ochtendmensen zijn. Nu kun je daar met een — overigens volstrekt terecht — beroep op bioritme enigszins mee wegkomen, maar ten tijde van Walewein was die kennis nog niet aanwezig. Met de kippen op stok. En wie het eerste uit de veren is, heeft gewonnen. Vreselijk!
Walewein zit heel anders in elkaar: voor midderdag presteert hij (ver) beneden zijn kunnen, wat heel vervelend is als je voor dag en dauw in het strijdperk moet aantreden om de lansen te kruisen over meestal iets volstrekt onbenulligs in de relatiesfeer van de vrouw of het meisje dat op dat moment jouw onverdeelde belangstelling geniet. Moet je vechten tegen een of andere lokale haan die a) een thuiswedstrijd speelt, en b) geen enkele genetische moeite heeft met dit absurd vroege tijdstip. Walewein vecht omdat hij vechten ‘moet’ en doet dat op een manier die sterk doet denken aan de eerste helft van het WK-duel Nederland-Brazilië van afgelopen vrijdag 1 juli j.l. Maar zodra de zon haar hoogtepunt bereikt heeft en Walewein haar weldadige warmte voelt, maakt hij korte metten met zijn tegenstander en kan hij zijn beloning incasseren.
Eigenlijk is niet Lanceloet de held van de Lanceloet-compilatie, de sympathie van de samensteller ligt overduidelijk bij Walewein. De verklaring is simpel: Walewein leeft voor een ideaal, is ongehuwd en dus ‘onledig’, is loyaal aan zijn oom koning Artur en nooit te beroerd om het voor iemand op te nemen. Lanceloet daarentegen is door zijn verhouding met Genovere, de vrouw van koning Artur, een echtbreker en hun buitenechtelijke verhouding is de concrete aanleiding voor de ondergang van Arturs rijk.
Bohort, de hoofdpersoon van het volgende hoofdstuk, is uit een heel ander hout gesneden. Welke uitglijder hij in een eerdere fase van zijn nog jonge leven gemaakt heeft, staat mij niet meer voor de geest. Wel dat hij door de auteur van La Queste del Saint Graal in genade is aangenomen. Bohort doet een aantal ornitologische observaties. Zo ziet hij eerst een vogel boven zijn hoofd vliegen die uiteindelijk landt in een droge boom. In die droge boom bevindt zich een nest met daarin wat dode pulletjes. De vogel pikt zichzelf in de borst en brengt met zijn bloed zijn jongen tot leven, waarna hij zelf sterft. Maar heel weinig middeleeuwers zullen deze parabool niet begrepen hebben.
Verderop in de tekst ziet Bohort in een droom twee vogels — hier bewijst de zogeheten corrector ‘eindelijk’ zijn waarde, aangezien hij het woord “Drie” in het enig bewaard gebleven handschrift KB Den Haag 129 A 10 heeft doorgehaald en door het getal .ij. heeft vervangen; meestal zijn zijn ingrepen geen concrete verbeteringen — een witte en een zwarte vogel. Van die twee vogels (r. 6663-6670):
Dochte hem deen al wit wesen,
Ende hadde rechte die gedane
Na gelike van enen swane.
Die ander was sward wonderlike
Ende ere crayen gelike,
Ende hi was na sire swarthede
Utermatene scone mede.
De witte vogel geeft geen probleem voor de editeur en annotator van deze passage — want dat ben ik (ook) — maar de zwarte wel. Wat betekent: “na sire swarthede”?
Gedurende de Middeleeuwen was het geen voordeel om roodharig te zijn, maar dat was ‘niets’ vergeleken bij het hebben van een donkere c.q. zwarte huid. Toen het Christendom zich van het Jodendom en de Griekse en Romeinse godenwereld distantieerde, moest er een aantal breekpunten gevonden en benoemd worden. Eén van die breekpunten was maagdelijkheid. Waar in het Oude Testament gedroomd wordt van een nageslacht zo talrijk als de zandkorrels aan het strand van de zee of de sterren aan het firmament introduceerde het Christendom de cultus van de maagdelijkheid. Omgang met het andere geslacht geschiedde bijna altijd uit wellust — de zonde van Adam — en maar hoogstzelden uit gehoorzaamheid aan het gebod om te gaan en zich te vermenigvuldigen. Deze smetvrees-visie op de omgang tussen de seksen werd kracht bijgezet met kleurensymboliek. God was wit, de duivel was zwart. Licht was mooi, duisternis was lelijk. Blank was goed, zwart was fout.
Terzijde: of dit te reden is dat bij het schaken en dammen de voerder van de witte stukken / schijven begint, kan ik slechts vermoeden maar niet bewijzen.
Na mijn ‘optreden’ op de Landdag voor Roodharigen op 16 mei 1979, waar ik een verhaal mocht houden over historische vooroordelen jegens de roodharige medemens — toen normale mensen het niet in hun behaarde hoofd haalden om met verf vrijwillig de clown c.q. de hoer uit te hangen — heb ik op verzoek van de Surinaamse journalist Edgar Cairo een soortgelijk onderzoek uitgevoerd naar hoe er in de Middelnederlandse literatuur over de zwarte medemens werd gedacht. Nou, daar werd je niet vrolijk van. Alleen in het Hooglied, weliswaar van oorsprong geen middeleeuwse tekst, maar zowel vertaald in het Middelnederlands in de zogeheten Bijbelvertaling van 1360 als bewerkt in een merkwaardig goede veertiende-eeuwse Hollandse berijmde bewerking, kon ik iets positiefs vinden (1, 4):
Nigra sum sed formonsa filiae Hierusalem sicut tabernacula Cedar sicut pelles Salomonis.
In de Bijbelvertaling van 1360:
Dochtere van Iherusalem, ic ben swert, mer schoen als die tabernaculen van Cedaer, gelijc Salomons vellen. [Tabernaculen staet voer woninghen ofte huse. Cedaer is een lantscap ende het bediedt eenre hande swerte verwe]. En wilt mi niet merken dat ic bruyn ben, want die sonne heeft mi ontverwet.
In het berijmde commentaar (37, 34-38):
Ic bin swart ende nochtan scone
Swart in doghen ende in liden
Scone in duldelijc vermiden
Want salich is die zwarticheit
Die der sielen geuet salicheit
Ben ooit eens begonnen aan een tweetalige (Middelnederlands-Latijn) editie van de Historie vanden heilighen drien coninghen. In hoofdstuk 19 lees je hoe die drie koningen Maria en haar zoon in de stal aantroffen:
In dien daghe doe dese heilige Drie Coninge quamen tot Betlehem ende an beden Hem ende offerden Hem als voerseit is, doe was onse Here Jhesus een kint na sijnre menscheit, ende was .xiij. dach olt ende na sinen older was Hi een wenich vet ende lach ghewonden in snoden doeken in een cribbe daer hoy in was. Mer die armen waren hem bloet ende als men oec vent in anderen boeken so was Maria sijn moeder wat lijflic van live ende was oec een wenich bruun.
———-
Cum ipse Jesus erat infantulus quasi tredecim dierum, et erat aliquantulum pinguis et in pauperculis pannis usque ad brachia et praesepe et faeno iacuit involutus. Et Maria mater eius erat in persona carnosa et aliquantulum fusca
Die Maria fusca is zo weggelopen uit het begin van het Hooglied (1, 5):
Nolite me considerare quod fusca sim quia decoloravit me sol.
In de Bijbelvertaling van 1360:
En wilt mi niet merken dat ic bruyn ben, want die sonne heeft mi ontverwet.
Terug naar de zwarte vogel die Bohort in zijn droom zag. Wat betekent “na sire swarthede” nu exact?
Op basis van het diepgewortelde middeleeuwse vooroordeel jegens de kleur zwart was ik in eerste instantie geneigd om “na sire swarthede” te vertalen als: afgezien van zijn zwartheid. Of was het: voor zover zijn zwartheid dat toeliet? Of was het: ondanks zijn zwartheid?
Omdat ik het digitale Middelnederlandsch Woordenboek standaard onder Alt-Tab heb, keek ik nieuwsgierig of vader Jacob ook over deze passage had nagedacht. In het typografische Middelnederlandsch Woordenboek moest je dan eerst met een vergrootglas het artikel NA regel voor regel doorlezen op deze en vergelijkbare plaatsen en vervolgens het deel Tekstkritiek van Willem de Vreese — die het hele woordenboek kolom voor kolom had nagelezen op opmerkingen die Verdam later maakte over woorden die hij eerder behandeld had — te controleren op aanvullingen en verbeteringen. In het digitale woordenboek is zo’n moeizame en tijdrovende queeste een fluitje van één cent. En wat vond ik? Als Verdam het artikel NA (en later NAER) naar de zetter stuurt dan wordt deze vindplaats daarin niet behandeld. Hij komt pas ter sprake in het artikel UTERMATEN, maar daarin gaat hij wederom niet in op de betekenis van “na”. Dat doet hij pas sub voce VAN:
17) De beteekenis „met betrekking tot” ontwikkelt zich tot twee bijzondere opvattingen. — a) In verhouding tot, voor; mnl. ook na, b. v. Lanc. III, 6671: „hi (de kraai) was na sire swarthede utermatene scone mede” (hier nadert de bet. van na, evenals op 16° bij van, tot die van „in weerwil van”).
Terzijde: het gaat om een kraai, een zwarte kraai, maar hoe dacht het publiek van de Queeste vanden Grale over deze vogel? Is hij positief, is hij negatief of staken de stemmen? Aan wie kunnen wij dit beter vragen dan aan die andere vader Jacob (Der naturen bloeme, boek III, r. 5631-5650):
Cornix als ons toe es comen
horen wi de craie nomen
die sijn van srauens geslachte
edele voghele aten si bi dage bi nachte
si biten te sticken ende trecken
alle voglen met crummen becken
want si sijn hare viande
ende somwile comter hem af scande
want alsi hem te vele uolghen
werter omme sulc verbolghen
si uolghen haren iongen naer
ende ebber omme groten vaer
ende winnen hem dat hem bedarf
lange stont ende menech warf
ende alse de zoe de eier wacht
voetse de hie dach ende nacht
leert ghi liede van manieren
jue kinder hier bi bestieren.
leert ghi manne hue vrouwen
telpene met goeder trouwen
Samengevat: Kraaien zijn familie van de raven en hebben een grote hekel aan edele(r) vogels en vallen elke vogel aan die een kromme bek heeft. Soms wordt zo’n edele vogel daar zo kwaad van dat hij de kraai ervan langs geeft. Zij zorgen goed en lang voor hun jongen. En als het vrouwtje op de eieren zit dan geeft het mannetje haar dag en nacht te eten. Jacob raadt tenslotte (de ouders van Claes van Cats en de kleine Claes zelf) aan om een voorbeeld te nemen aan hoe de ouders Kraai voor hun jongen zorgen en vader Kraai voor moeder Kraai.
Dat de kraai zwart is, doet er voor Jacob kennelijk niet toe…
Jammer dat die zwarte vogel in Bohorts droom geen raaf is. Die komt namelijk ook voor in het Canticum canticorum, en in niet ongunstige zin:
Mijn geminde is blickende ende rodende, uutvercoren uut dusenteghen. Sijn hoeft is dat alre beste gout, sijn haer is als dopperste scoten vanden palmen, swert als de raven. Sijn oghen sijn als der duven op beken van wateren, die met melke ghedwogen sijn ende die sitten neven alte volle rivieren. Sine lire sijn als een effenne tafele met specien, die gemaect is van speciers, sijn lippen sijn lilien, die neder drupen deerste mirre, sijn hande sijn gulden ghedraeyt vol gout bloemen, sijn buyc is yvorien, onderdeelt met saphiren, sijn been sijn marmoren columpnen, die ghefundert sijn op gulden voete, sine gedaente is als Lybanus, uutvercoren als die cedre. Sine stroete is alte suete ende hi is al begheerlijc. Dusdaen is mijn gheminde ende hi is mijn vrient, dochtere van Iherusalem.
Voordat ik de Oudfranse brontekst erbij haal: de ‘oorspronkelijke’ Middelnederlandse vertaling van de Oudfranse La Queste del Saint Graal is helaas niet bewaard gebleven. Waar wij het mee moeten doen is de compilatie-versie. Mijn intuïtie zegt mij dat die verloren gegane Vlaamse vertaling wel eens heel goed en getrouw geweest kan zijn. Maar toen is hij door de compilator door de shredder getrokken om hem in omvang te doen halveren. Het is interessant om te zien welke passages en personages het meest in tact gelaten werden dan wel het meest te lijden hebben gehad onder zijn bezuinigingsdrift. En natuurlijk bestaat er meer dan één redactie van die Oudfranse brontekst en weten wij niet welke redactie de Vlaamse vertaler gebruikt heeft. Maar … ik ben er al doende achter gekomen dat de redactie die vanaf 1923 werd uitgegeven door Albert Pauphilet grote overeenkomsten vertoont en zich daarom goed laat vergelijken met wat er nog rest van de Middelnederlandse vertaling:
Et li autres ert noirs a merveilles, si n’ert mie de grant corsaige. Et il le resgardoit, si li sembloit une cornille; mes molt ert bele de la nerté qu’ele avoit.
———-
En de andere (vogel) was wonderlijk zwart en was niet zo groot van gestalte. En hij (Bohort) bekeek haar en zij leek hem een kraai, maar zij was heel mooi vanwege de zwartheid die zij bezat. [mijn vertaling, WK]
Als ik de brontekst goed begrijp en als de vertaler de brontekst goed begrepen heeft dan zou de betekenis van de uitdrukking “na sire swarthede” hier betekenen: juist vanwege zijn zwartheid.
Wilt u weten hoe de droom verder gaat?
Li blans oisiaux venoit a lui et li disoit: “Se tu me voloies servir, je te donroie totes les richesces dou monde, et te feroie ausi biaus et ausi blans come je sui.” Et il li demandoit qui il ert. “Dont ne voiz tu,” fet il, “qui je sui? Je sui si blans et si biax et puis assez plus que tu ne cuides.” Et il ne li respondoit mot a ce. Et cil s’en aloit; et maintenant revenoit li noirs oisiax, et li disoit: “Il covient que tu me serves demain, et ne m’aies mie en despit por ce se je sui noire. Saches que mielz vaut ma nerté qu’autrui blanchor ne fait.” Lors s’em partoit d’ilec, qu’il ne veoit ne l’un ne l’autre oisel.
De compilator heeft daar dit van gemaakt c.q. van laten staan (6673-6688):
Die witte vogel seide: “Wilstu mi
Dinen, ic soude geven di
Alt goet vander werelt te lone,
Ende ic soude di maken also scone
Alsic selve nu ter wilen bem.”
“Wie sidi?” seide Bohort te hem.
“Ne siestu niet wie ic ben?” seidi,
“Ic ben wit ende scone secgic di,
Ende scoenre dan du waens.” Ende Bohort
Ne antwerde niet een wort,
Ende die vogel sciet van hem daer naer.
Doe seide die swarte vogel daer:
“Du moets mi margen dinen,” seidi.
“En hebt niet die swartheit van mi
Onward. Al benic sward, mine swarthede
Es beter dan eens anders withede.”
Mettien heeft hise beide verloren.
Duidelijk lijkt mij dat de auteur van La Queste del Saint Graal intertekstualiteit bezigt om Bohorts droom een religieuze dimensie te geven. Het kan niet anders of hij speelt met het Hooglied. En anders dan in de brontekst is zwart ondubbelzinnig negatief. Maar wat “na sire swarthede” nu precies betekent? Mocht ik er ooit nog eens achterkomen dan zal ik dit in een Naschrift vermelden.
Tot het zo ver is spijt het mij dat ik u de Queeste vanden Grale (nog) niet als e-book kan meegeven om tijdens uw vakantie te lezen.
Laat een reactie achter