Sinds ik in het bezit ben van de cd-rom Taal & Letteren 19e eeuw, met 38.378 pagina’s uit taalkundige tijdschriften uit de negentiende eeuw, mag ik daar graag af en toe een paar artikeltjes uit lezen. Het is niet allemaal even sprankelend en interessant, maar zo af en toe zitten er bepaald scherpe stukjes tussen. Die negentiende-eeuwers waren soms een stuk minder vriendelijk dan de hedendaagse columnisten. Het werd natuurlijk allemaal wat bloemrijker verpakt dan op geenstijl.nl of in HP/de tijd, maar lees bijvoorbeeld maar eens hoe Matthias de Vries afrekent met andersdenkenden: “Historische taalstudie alleen is in staat een hechten grondslag te leggen, waarop men veilig kan voortbouwen, terwijl links en regts de luchtkasteelen van het spelend vernuft tot puin ineenstorten.” Dan sta je als tegenstander toch meteen op achterstand.
Maar het is niet alleen retoriek natuurlijk. Soms word ik ook verrast door inzichten waarvan ik dertig jaar geleden nog dacht dat ze betrekkelijk jong waren. Dat overkwam mij gisteren, bij het lezen van het artikeltje Iets over het onderscheid tusschen bijvoegelijke naam- en bijwoorden, van Arie de Jager, in Archief voor Nederlandsche taalkunde uit 1847. De Jager (op de foto kijkt hij met een even vastberaden blik de wereld in als zijn schrijfstijl doet vermoeden) rekent hierin af met de in zijn ogen onjuiste opvatting dat bijvoeglijke naamwoorden die gebruikt worden als nabepaling, naamwoordelijk gezegde of bepaling van gesteldheid, tot de bijwoorden gerekend moeten worden. Het betoog wordt op dezelfde manier geframed als boven geïllustreerd bij De Vries:
“Het is mij meermalen voorgekomen , dat het onderscheid tusschen bijvoegelijke naam- en bijwoorden in onze taal niet algemeen op dezelfde wijze wordt begrepen; of liever, dat woorden, die zonder twijfel tot de eerste woordklasse behooren, nog altijd door sommigen onder de laatste worden gerangschikt.”
Met andere woorden: andersdenkenden kunnen bij voorbaat inpakken, want er bestaat geen twijfel en er zijn alleen nog een paar hardnekkige betweters die het verkeerd zien. Heerlijk. Zo zou ik ook wel eens een verhaal willen beginnen.
Het mikpunt van De Jager is de grammatica van Pieter Weiland, waarin de gewraakte opvatting verdedigd wordt, overigens op begrijpelijke gronden: het bijvoeglijk naamwoord als naamwoordelijk gezegde en bepaling van gesteldheid zou je ook kunnen beschouwen als een aanvulling op het werkwoord en dus als een adverbium (“bij het werkwoord”). Bovendien wordt het in die positie nooit verbogen, waardoor de gelijkenis met bijwoorden alleen maar versterkt wordt. Tot overmaat van ramp baseert Weiland zich op Lambert ten Kate, die in die tijd als een echte autoriteit gold. Maar daar weet De Jager retorisch wel raad mee. Hij verdoezelt de argumentatie van Ten Kate door te suggereren dat Weiland er niets van begrepen heeft, op de volgende manier:
“Deze voorstelling van Ten Kate, gevoegd bij een eigen beter, doch niet regt helder begrip der zaak, heeft, dunkt mij, te weeg gebragt, dat onze met hoog gezag geijkte-spraakkunstschrijver zich hier niet met de vereischte duidelijkheid heeft uitgedrukt, en bezwaarlijk van verwarring is vrij te pleiten.”
Die kan Weiland, “onze met hoog gezag geijkte-spraakkunstschrijver,” in zijn zak steken, ook al gaat De Jager vervolgens serieus op Ten Kates argumenten in. Zo betoogt hij dat “toch wel door niemand beweerd [zal] worden” dat sterk in de man is sterk “ter omschrijving zou dienen van het werkwoord” zoals hard in de man loopt hard. En dat bijvoeglijke naamwoorden in die positie niet verbogen worden is wel waar, maar dat maakt ze nog niet meteen tot bijwoorden, want anders zouden stoffelijk bijvoeglijke naamwoorden (houten, ijzeren) en woorden op -lei en -hande ook bijwoorden zijn, “en dit is, voor zoo ver mij bekend is, nog niet in eenige spraakkunst aangenomen.”
Ook “[d]e bepaling, die Weilands Spraakkunst van de bijwoorden geeft, is gebrekkig.” Weiland beweert namelijk dat bijwoorden bij de werkwoorden gevoegd zijn en een “hoedanigheid of omstandigheid” uitdrukken. “Naauwkeuriger is [de omschrijving] van Prof. Siegenbeek” (let ook op de subtiele toevoeging van de titulatuur). Die beweert tenminste dat het niet om werkwoorden gaat. Maar de kortste omschrijving komt van Willem Bilderdijk. Die zegt: “[Bijwoorden] drukken hoedanigheden (of wijzigingen) van hoedanigheden of van werkingen uit.”
Op dit punt aangekomen denk ik ineens: Hoedanigheden van hoedanigheden? Dat ken ik, en wel uit de categoriale grammatica en de typenlogica die ten grondslag liggen aan het werk van Richard Montague uit 1973. En het doet me er niet alleen aan denken, het komt ook nog eens vrij aardig overeen.
De categoriale grammatica en typenlogica karakteriseren woordsoorten naar hun combinatiemogelijkheden. Zo komen de types van een werkwoord en een bijvoeglijk naamwoord overeen, omdat ze allebei een entiteit nodig hebben om een waarheidswaarde op te leveren. In de typenlogica is dit dan een [e,t] (heeft e nodig om t, truth value, op te leveren). Die voorstelling gaat terug op de waarheidsconditionele semantiek, waarin betekenis wordt gerelateerd aan de condities die vervuld moeten worden voor de waarheid van een bewering. Je weet wat het woord rood betekent als je van elke bewering x is rood kunt zeggen of hij waar of onwaar is. Op dezelfde manier weet je wat lachen betekent als je van elke bewering x lacht kunt zeggen of die bewering waar of onwaar is. Rood en lachen hebben hetzelfde type, omdat je dezelfde elementen nodig hebt om waarheid of onwaarheid te bepalen.
De “woordsoort” van een woord in de categoriale grammatica komt overeen met het semantische type. Bijvoeglijk naamwoord is dan hetzelfde als (intransitief) werkwoord. Complexere woordsoorten worden afgeleid uit hun combinatiemogelijkheden. Zo is een woordje als waarschijnlijk van het type [t,t], omdat het van de ene waarheidswaarde een andere waarheidswaarde maakt. Ik stel het nu enigszins vereenvoudigd voor, want in complexere varianten van de typenlogica wordt die waarheid weer afhankelijk gemaakt van modaliteit en tijd, met complexere typen als gevolg. Maar dit is de essentie.
Op deze manier kan het type van een bijwoord bij een werkwoord afgeleid worden als een [[e,t],[e,t]] (maakt van een intransitief werkwoord een ander intransitief werkwoord). Met andere woorden: als lachen een [e,t] is, dan is hard lachen ook een [e,t]. Dus hard is [[e,t],[e,t]]. En hetzelfde geldt voor bijwoorden bij bijvoeglijke naamwoorden. Als rood een [e,t] is, dan is helder rood ook een [e,t], dus helder is ook [[e,t],[e,t]]. Ook hier zie je dus de gelijkheid tussen bijwoorden bij werkwoord en bijwoorden bij bijvoeglijk naamwoord.
Bilderdijk had het over hoedanigheden van hoedanigheden. Dat lijkt wel een beetje op de term eigenschappen van eigenschappen (properties of properties), die ook in de typenlogica gebruikelijk is. Maar die gaat over type [[e,t],t], het type dat een eigenschap omzet in een waarheidswaarde, bijvoorbeeld in lachen is gezond (als lachen [e,t] is, dan is is gezond [[e,t],t]). Met hoedanigheden van hoedanigheden lijkt hij er dus net naast te hebben gezeten. Maar tussen haakjes maakt hij ervan wijzigingen van hoedanigheden, en dat lijkt er meer op. Dat komt vrijwel exact overeen met de typenlogische omschrijving functie van eigenschappen naar eigenschappen.
Bilderdijk wordt over het algemeen niet beschouwd als een groot taalkundige. In een soort herdenkingsbundel over Bilderdijk laat Te Winkel werkelijk geen spaan heel van de betekenis van Bilderdijk als taalkundige (zie ook hier). Volgens Te Winkel was hij een eigenwijze charlatan, die geen enkele (maar dan ook geen enkele) betekenis voor de taalkunde had gehad. Bilderdijks spraakkunst kon zo de papiermolen in, er zat werkelijk niets in wat de moeite waard was. Waar de andere auteurs in de herdenkingsbundel overwegend vriendelijke woorden voor de overleden auteur overhadden, veegde Te Winkel bijna op een genante manier de vloer met hem aan. Eindoordeel: “[V]oor de strenge rechtbank der wetenschap mogen zijne taalbeschouwingen niet kunnen bestaan.”
Sinds Te Winkel kun je als taalkundige dus maar beter niet met Bilderdijk aankomen. Maar die wijzigingen van hoedanigheden had hij toch goed gezien.
Laat een reactie achter