Het is met een zekere aarzeling dat ik het doe, maar ik doe het toch. Ik ga iets zeggen van het stuk van Jan Stroop in de Volkskrant. Niet dat ik het met de strekking ervan zo oneens ben, ik struikel een beetje over de retorische vorm. Ik geloof niet dat er één lezer is die het voor het lezen van het artikel met Jan Stroop oneens was, en na lezing uitroept: “Nou je het zegt, zo had ik er nog niet tegenaan gekeken! Nee ik ben helemaal om.”
Ik zal het niet hebben over de cryptische titel van het stuk, Wat niet kan kun je niet zeggen, want ik denk dat die door een redacteur erboven is gezet. Gezien de meerduidigheid van het woord kunnen binnen het modale spectrum kan iedere lezer daar desgewenst de chocola van maken die hij lekker vindt, waardoor de hele bedoeling wegvalt. Die bedoeling, daar gaat het mij om.
Ik neem aan dat het doel van Stroops artikel is om mensen nog eens de relativiteit van het begrip grammaticale correctheid duidelijk te maken. Als dat zo is, dan begint het meteen al verkeerd, namelijk met de vaststelling dat iedereen zich maar deskundig acht op het gebied van de taal, terwijl dit in andere wetenschapsgebieden (i.c. de pulmonologie) niet het geval is. Dan kom je al meteen lekker binnen: de mensen die je graag wilt overtuigen zet je weg als ondeskundige betweters. Nul-een, zou ik zeggen.
Vervolgens wordt het fundament van het retorische bouwwerk gelegd: Taalveranderingen kunnen […] niet echt fout zijn; ik noem ze daarom ‘fout.’ Fout tussen aanhalingstekens dus. Ik geloof dat ik het snap, en er zit ook zeker een sympathieke gedachte achter: op die manier kun je sommige taalveranderingen dus best fout noemen, maar wat je je zou moeten realiseren is dat je dan niet fout zegt maar ‘fout’ (en dat hoor je natuurlijk niet).
Ik geloof niet dat deze orthografische manoeuvre een goed idee is. Op de eerste plaats omdat het woord fout-tussen-aanhalingstekens niets betekent. Door het woord tussen aanhalingstekens te zetten suggereer je namelijk dat fout-tussen-aanhalingstekens iets anders betekent dan fout. Met andere woorden: fout-tussen-aanhalingstekens is niet echt fout, je gebruikt alleen hetzelfde woord om iets anders aan te duiden. Je hebt fout-tussen-aanhalingstekens, en je hebt echt fout.
Het probleem is, lijkt mij, dat Stroop met het woord fout-tussen-aanhalingstekens precies de betekenis op het oog heeft die het woord fout al heeft, namelijk: “niet in overeenstemming met de heersende norm.” Dat is precies wat iemand bedoelt als hij een taalverschijnsel fout noemt. Door het woord tussen aanhalingstekens te zetten suggereer je dat je iets anders bedoelt, en ik zie niet wat dat dan zou zijn.
Ik begrijp wel waar het vandaan komt. Wat Stroop eigenlijk wil, is het problematische begrip ongrammaticaal vertalen naar iets wat voor het grote publiek begrijpelijk is. Dat begrip heeft namelijk verschillende dimensies. Ongrammaticaal gebruik je voor taalverschijnselen die niet door de grammatica afgedekt worden, maar de betekenis daarvan is afhankelijk van wat je onder grammatica verstaat. In het verleden hebben taalkundigen grammatica opgevat als het individuele systeem dat in je hersenen zit, de collectieve abstractie die je daarvan kunt maken over een hele taalgemeenschap (op welke manier dan ook), en het normensysteem dat je aan een taalgemeenschap kunt opleggen. En nou stel ik het nog simpel voor.
Als je grammatica als een individuele hersencomponent opvat, dan is ongrammaticaal datgene wat je als individu niet kunt zeggen (vandaar het citaat dat tot de titel heeft geleid). Als je het woord als een collectieve abstractie opvat, dan is ongrammaticaal datgene wat men als taalgemeenschap niet zegt (bijvoorbeeld geconstateerd op statistische gronden). Ten slotte, als je grammatica als een opgelegde norm opvat is ongrammaticaal datgene wat je niet mag zeggen. Ook dat is allemaal te simpel voorgesteld, want je kunt ook nog een onderscheid maken tussen wat je als individu bijna fysiek niet kunt zeggen, wat je werkgeheugen niet aankan, wat je vindt dat je niet kunt zeggen, wat je denkt dat anderen vinden dat je niet kunt zeggen, enzovoorts. In ieder geval is hiermee de moeilijkheid van het begrip ongrammaticaal geïllustreerd.
Nou kun je het woord fout strikt genomen in al die betekenissen opvatten, en taalkundigen doen dat ook wel, maar in het normale taalgebruik heeft fout alleen betrekking op de taalnorm. De andere twee gebruikswijzen zijn eigenlijk taalkundig jargon. Je zou dus met meer recht kunnen pleiten voor het tussen aanhalingstekens zetten van het woord fout als je het gebruikt in al die andere betekenissen dan de gebruikelijke.
Een belangrijke complicatie in de bredere discussie waarin Stroops artikel past, is dat hij handelt over taalverschijnselen die wel voorkomen, maar volgens een of andere taalnorm fout gerekend worden. Het is belangrijk om je dat te realiseren. Stroop doet hier een poging om de betekenis van het woord fout breder te trekken naar verschijnselen die niet voorkomen (zoals morgen ze komt), maar daarmee zet hij in feite de normale, normatieve betekenis van het woord buitenspel.
Als je goed nadenkt, besef je dat alles wat je fout noemt (in de normale betekenis) noodzakelijkerwijze moet bestaan. Iets wat nooit voorkomt noem je geen fout, eenvoudigweg omdat er geen reden voor is. Iets fout noemen is een vorm van correctie.
Ik blijf hier even bij stilstaan, omdat het een wezenlijke eigenschap van het woord fout is dat het toegepast wordt op bestaande, en vaak ook nog veelvuldig voorkomende verschijnselen. Het gaat dus eigenlijk niet aan om dit woord tussen aanhalingstekens te zetten. Daarmee creëer je juist een nieuwe normativiteit: je suggereert dat de heersende taalnorm niet mag: de norm zelf is ‘norm.’
Ik weet het niet, hoor, maar dit is volgens mij niet de goede manier om taalnormaanhangers en taalwerkelijkheidsadepten dichter bij elkaar te brengen. Dat is wel wat Stroop wil, want aan de ene kant noemt hij sommige verschijnselen niet echt fout, maar hij wil ze wel ‘fout’ kunnen blijven noemen, en hij heeft het over “Nederlands dat ik niet het mijne noem,” waar je een individuele norm uit kunt lezen. De Neder-L-columnist Marc van Oostendorp schreef al eerder over deze worsteling van Stroop (die hij als een ‘verscheurde ziel’ omschreef).
Het lijkt mij goed om de realiteit van het bestaan van een taalnorm vast te stellen: in elke taal heb je normen. Blijkbaar is dat iets wat erbij hoort. Misschien hebben ze de functie dat ze de taalontwikkeling afremmen, of hebben ze een stabiliserende functie. Misschien is een taalnorm noodzakelijk om een taalgemeenschap te vormen, dat zou allemaal best kunnen. Maar dat betekent niet dat je geen enkel onderdeel daarvan ter discussie zou mogen stellen. En omgekeerd, als je een onderdeel van de hele taalnorm ter discussie stelt, is daarmee niet meteen de hele taalnorm ontkend.
Problematisch is dus niet het bestaan van een taalnorm, maar hoe hij eruit ziet, waar hij vandaan komt, wie die norm bepaalt, of hij ergens op gebaseerd moet zijn, en zo ja waarop dan? En ten slotte: in hoeverre is hij te handhaven, en wat heb je daarvoor over? Dat is volgens mij de achtergrond waartegen de discussie steeds gevoerd wordt. En meestal wordt die discussie meteen uit het lood getrokken doordat het snel gaat over de betrekkelijkheid van de hele taalnorm of de chaos die zou ontstaan als je elke taalnorm overboord zet.
Die achtergrond is de reden waarom ik denk dat Stroops bijdrage niet zal werken. De ene groep taalgebruikers zal tekeer blijven gaan tegen willekeurige, ouderwetse taalnormen die de taalontwikkeling niet serieus nemen, en de andere groep zal blijven zeggen dat het afschaffen van taalnormen tot een alles-magmentaliteit en taalchaos zal leiden. Misschien is die polarisatie ook wel iets wat erbij hoort, maar de schoolmeester in mij streeft er dan toch ten minste naar om mensen inzicht in de problematiek bij te brengen.
Peter-Arno Coppen
Laat een reactie achter