Ze heette Hendrikje van Andel-Schipper, en ze was gedurende een korte periode in haar lange leven een bekende Nederlander. Om precies te zijn: vanaf haar optreden in de TV-show van Ivo Niehe, waarvan ik laatst nog een fragment herhaald zag. Toevallig hoorde ik haar naam deze week nog op de radio. Haar bekendheid ontleende zij aan het feit dat zij eventjes de oudst bekende mens ter wereld was. Dat bleek later ten onrechte, maar de oudst bekende Nederlander was zij zonder enige twijfel. En iedereen wist dat. Dat is nu wel anders: wie op het moment de oudst bekende Nederlander is, weet haast niemand. Waarom is de oudst bekende Nederlander niet altijd een bekende Nederlander?
Waarom vraag ik dit? Van de week werd ik aangesproken door een medewerker van taaladvies.net over de formulering de oudst(e) bekende, en de vraag hoe dat in elkaar zit. Daarover bestaan in de taaladviesliteratuur twee opvattingen. De ene is van de site taaltelefoon.vlaanderen.be, en de andere staat in de rubriek Vraag en Antwoord van het maandblad Onze Taal, jaargang 2008.
De Taaltelefoners zijn van mening dat in de oudst bekende stad het woord oudst een bijwoordelijke bepaling bij bekende is. Zij zien dit als de verklaring voor het (mogelijk) ontbreken van de verbuiging van oud, en vergelijken de constructie met de oudst geboren zoon, het oudst bewaarde geschrift, de oudst levende organismen en de oudst bestaande begraafplaats. De betekenis zou geparafraseerd moeten worden met “die het oudst bekend is.” Daar wordt dan wel nog de volgende kanttekening bij geplaatst: “[die betekenisomschrijving is] wat moeilijker, maar het is toch in die zin dat we de combinatie moeten opvatten: oudst zegt iets over de manier waarop de versie bekend is.”
De Onzetalers doen het anders. Zij gaan ervan uit dat oudst bekende eigenlijk één bijvoeglijk naamwoord is, waarbij bekende juist een bepaling vormt bij oudste. Zij wijzen op de overeenkomst met de best mogelijke oplossing en de beter dan verwachte resultaten.
Beide standpunten lijken te verdedigen, maar ze lijken onverenigbaar: onder de ene opvatting is oudst een bepaling bij bekende, en onder de andere zou bekende een bepaling bij oudst zijn. Het gekke van de tweede analyse is dat bekende daarmee een bijwoord zou zijn en oudst het bijvoeglijk naamwoord, en dat dus oppervlakkig gezien het bijwoord verbogen lijkt en het bijvoeglijk naamwoord niet. Het vreemde van de eerste analyse is de betekenisomschrijving: de oudst bekende Nederlander zou een “op de oudste manier” bekende Nederlander moeten zijn. Maar de oudst bekende Nederlander is, zoals we zagen, niet altijd een bekende Nederlander. Kortweg gezegd: de Taaltelefoners hebben een semantisch geforceerde analyse, en de Onzetaal-analyse is syntactisch geforceerd.
Nou zou je denken dat de oplossing gezocht kan worden in de verschillende betekenissen van het woord bekend. Van Dale onderscheidt er drie: “kennis hebbende van” (ergens de weg weten, of ergens mee bekend zijn); “waarover kennis bestaat, geweten zijnd” (met als synoniem openbaar), en “vertrouwd of beroemd.”
Ik zie even af van die eerste betekenis, die me in het verband van de oudst bekende Nederlander niet relevant lijkt. De andere twee lijken wel een rol te spelen. In de woordgroep een bekende Nederlander gaat het om “beroemd,” in de oudst bekende Nederlander lijkt eerder de betekenis “geweten zijnd” aan de orde.
Wat uit de betekenisomschrijving bij Van Dale niet duidelijk wordt, is dat de beide betekenissen opgevat kunnen worden als kwantificationele varianten. Als ik zeg Tripoli is bekend, dan bedoel ik dat (bijna) iedereen de stad Tripoli kent. Zeg ik daarentegen De oplossing is bekend, dan hoeft dat helemaal niet te betekenen dat bijna iedereen de oplossing kent, maar juist dat er mensen zijn die de oplossing kennen. Met andere woorden: de betekenis van bekend kan variëren op een kwantificationele schaal van universele kwantificatie (iedereen) naar existentiële kwantificatie (enkele).
Meestal stuurt de context je meteen in de ene of de andere richting, maar er kunnen best dubbelzinnige voorbeelden geconstrueerd worden, zoals De hoofdstad van Lybië is bekend. Dat kan een uitspraak zijn over de universele bekendheid van de hoofdstad van Lybië, maar ook de uitslag van een verkiezingsproces om een nieuwe hoofdstad te bepalen.
Die dubbelzinnigheid lijkt een beetje voorbehouden aan het zelfstandige gebruik van het woord. De winnaar is bekend is dubbelzinnig, met een voorkeur voor de existentiële kwantificatie (het moment waarop er mensen zijn die de winnaar kennen is aangebroken), maar de bekende winnaar is alleen maar universele kwantificatie (iedereen kent de winnaar). Blijkbaar heb je bij het bijvoeglijk gebruikte bekende doorgaans alleen de betekenis “beroemd.” Behalve dus in de constructie de oudst bekende Nederlander.
Dat brengt mij op de gedachte dat bekende in de oudst bekende Nederlander eigenlijk niet het bijvoeglijke bekende, maar het zelfstandige bekend is. Dat klinkt cryptisch, maar ik doel hier op de parafrase de oudste Nederlander die (er) bekend is. In die parafrase betekent bekend duidelijk niet “beroemd,” maar is er eerder sprake van de existentiële kwantificatie. Vandaar ook de neiging tot het toevoegen van het existentiële er.
Hoe is in deze analyse dat schijnbaar bijvoeglijke gebruik van bekend dan te verantwoorden? Dat zou kunnen door de parafrase uit te breiden tot de Nederlander die als oudste bekend staat. Het lijkt erop dat deze parafrase nog steeds de juiste betekenis van de oudst bekende Nederlander weergeeft. Maar nu wordt een andere betekenisverhouding duidelijk: als oudste is een bepaling van gesteldheid, en daarmee een predicatie over Nederlander.
In de zin Ik sta als fantast bekend worden er twee predicaties over mij uitgezegd: bekendheid en fantasie. Het gaat hier mijns inziens om een naamwoordelijk gezegde bekend staan met vervangend koppelwerkwoord staan (zoals ook in ik sta perplex) en een (verplicht) predicatief complement. Zonder dat complement kan het niet (*ik sta bekend), en met een gewoon koppelwoord zijn heb je altijd de betekenis “beroemd” (ik ben als fantast bekend).
De constructie met bekend staan heeft dus een verplicht predicatief complement, dat ingevuld kan worden met een zelfstandig naamwoord met als (als fantast bekend staan), of met een bijvoeglijk naamwoord (goed bekend staan). De superlatief gedraagt zich bij zo’n bepaling van gesteldheid als zelfstandig naamwoord en krijgt als.
Wat mij nu in de constructie de oudst bekende Nederlander aan de hand lijkt is dit: het naamwoordelijk deel bekend, inclusief die verplichte bepaling van gesteldheid oudste, wordt in zijn geheel bijvoeglijk gebruikt tot oudst bekend. Vanwege dat bijvoeglijke gebruik is als overbodig, en de verbuiging geldt voor het geheel.
Maar dit betekent dat beide standpunten uit de taaladviesliteratuur toch verenigbaar zijn. Verrassend genoeg zijn van beide standpunten uitgerekend de controversiële onderdelen juist: de syntactische analyse van Onze Taal komt overeen met wat ik hier beweer, maar semantisch gezien is de analyse van de Taaltelefoon beter. Oudst is een predicatief complement bij (en dus syntactisch ondergeschikt aan) bekend, maar het prediceert wel indirect over Nederlander en niet over bekend.
De traditionele grammatica heeft weinig middelen om deze subtiliteiten in een ontleding uit te drukken. Je komt niet veel verder dan de vaststelling dat oudst op formele gronden een bijwoord genoemd moet worden omdat het syntactisch ondergeschikt is aan bekende. Interessant aan deze constructie zijn echter juist de betekenisverhoudingen, die pas na diepere syntactische analyse aan het licht komen. Gelukkig hoef je geen 115 jaar en 62 dagen te worden om daar achter te komen. Daar was ik aanvankelijk een beetje bang voor.
Laat een reactie achter