Ik ben niet de enige die in de kersttijd boeken herleest, en ook niet de enige Nederlandstalige voor wie Couperus een aangewezen auteur is om dat te doen. In de laatste dagen van het jaar trek ik me terug met een stapel Arabesken (het onvolprezen tijdschrift van het Louis Couperus-Genootschap) en in ieder geval De berg van licht.
De berg is om een groot aantal redenen een genoegen, en een ervan is de taalkunst, het kunstmatige Nederlands dat Couperus gebruikt, met zelfgemaakte woorden (triltindelden is het bekendste voorbeeld) en heel ongebruikelijke zinsconstructies. Het is een eigenschap die massaal enthousiasme voor De berg misschien wel altijd in de weg zal staan. Nederlanders houden niet van variatie, ze willen maar in één taal worden toegesproken. Zelfs Belgisch Nederlands is onacceptabel. Ik hoorde de afgelopen jaren van drie Vlamingen – alle drie modelsprekers van de standaardtaal – dat ze in Nederlandse winkels soms in het Engels te woord worden gestaan omdat hun Nederlands te afwijkend wordt bevonden. Vlaamse films worden in Nederland ondertiteld – of zelfs helemaal opnieuw gemaakt, zoals onlangs met de film Loft gebeurde. Volgens dezelfde logica worden boeken die ’te ouderwets’ van taal zijn, hertaald naar ‘moderner’ Nederlands. En zo houdt de variatieluiheid zichzelf in stand.
Of iemand ooit de berg zal durven hertalen, weet ik niet, maar ik zal die hervertaling niet lezen. De taal is ook niet zozeer ouderwets ofwel bewust afwijkend. Ik noteer momenteel bijvoorbeeld tijdens het lezen alle voorkomens van constructies als de volgende:
toen Narr, om dit gebaar van zijn meester, schudde de schouders
Het is heel onwaarschijnlijk dat er in Couperus’ tijd iemand was die dat zo zei; ‘de schouders schudde’ zeg je in alledaagse taal. In een bijzin komt het lijdend voorwerp voor het verbogen werkwoord. In een hoofdzin is het andersom, maar dit is geen hoofdzin, want hij begint met het woordje toen en bovendien zou die bepaling “om…meester” daarin niet tussen het onderwerp en het verbogen werkwoord worden geplaatst.
Voor zover ik nu kan zien, komt het omgekeerde nooit voor: een hoofdzin waarin Couperus het werkwoord juist achteraan plaatst. Het is dus een techniek die hij alleen op bijzinnen toepast. Maar wat is die techniek? Ik denk het volgende: dat hij het lijdend voorwerp achteraan plaatst om het extra nadruk te geven. In dit geval wordt die nadruk dan gelegd op schouders; dat idee wordt bevestigd door het vervolg van de zin: “trok Bassianus’ wijsvinger over de gleuf van zijn al spierigen zwarten rug.”
Laat een reactie achter