Er zijn mensen die jeuk krijgen van een woord met een apostrof erin (’t en ’n bijvoorbeeld); zie de commentaren bij mijn blog EYE: ’n doorn in ’t oog Anderen voelen zo’n weerzin dat ze niet verder kunnen lezen. Arme apostrof. En hij heeft nog wel zo’n lange traditie en ’t is juist zo’n zinvol letterteken.
De oudste vermelding van ’t TEKEN apostrof dateert uit 1550, maar de apostrof werd al veel eerder gebruikt, bijvoorbeeld door Jan van Boendale (ca. 1300) : in ’t lant van Ludicke. De apostrof diende om aan te geven dat er letters weggelaten waren. Die letters werden ook niet uitgesproken. ’t Citaat van Van Boendale, in ’t lant klonk waarschijnlijk als intlant. Die t is een reductie van ’t toenmalige lidwoord dat, als dat z’n klinker verloor doordat ’t ‘aanleunde’ tegen een volgend of voorafgaand woord: tvolc (’t volk); int lant.
Naast ’t lidwoord dat kende ’t Middelnederlands een persoonlijk voornaamwoord het, waarvan de gereduceerde vorm, net als die van ’t lidwoord, ook ’t luidde. In een volgende fase werd ook de volle vorm van de twee woorden gelijk, het, en verdween dat dat.
Ook in de 17e eeuw werd de apostrof volop gebruikt om aan te geven dat er letters (dus eigenlijk spraakklanken) weggelaten waren. Als Vondel schrijft:
Word d’afgestrede muur van ’t lang belegh ontslaegen.
Hoe zal het gansche land van ons verlossing waegen.
geeft ie in de eerste regel met die twee apostroffen aan dat hij de klinker weglaat, en bij de tweede bovendien de medeklinker. Vondel heft daarmee vanwege ’t jambische metrum (zwak-sterk) telkens een lettergreep op; je zegt dus (want Vondel schrijft Nederlands dat moet klinken):
Word dafgestrede muur vant lang belegh ontslaegen.
In de tweede regel schrijft ie de volle vorm het, waardoor dat woord wel als lettergreep telt. Bij ’t voornaamwoord hetzelfde, een volle vorm het en een gereduceerde ’t, waarbij de t één geheel vormt met ’t volgende woord, zoals hier:
’t Is uit onnozelheid, en zonder argh of list (gezegd: Tis uit….)
En de volle vorm als in deze regel:
Gelijck het by hem lagh, zy hadden, het is waer,
De klinker in de volle vorm het was waarschijnlijk een sjwa, dat wil zeggen dezelfde klinker als in ’t lidwoord de en in de laatste lettergreep van bijvoorbeeld lopen. Die klinker wordt ook wel stomme e genoemd of reductievocaal; in fonetisch schrift wordt ie weergegeven als [ə]. Of de h van het toen nog uitgesproken werd, is niet zeker.
In de 17e eeuw voltrekt zich een logisch vervolg. De apostrof, die op zo grote schaal dienst deed als weglatingsteken voor de sjwa, werd op den duur ook opgevat als ’t teken voor die sjwa. Dat betekent dat de combinatie [’t] kon staan voor alleen t, het oude gebruik dus, maar nu ook voor [ət]. Dat die apostrof in bepaalde gevallen wel een klinker MOET verbeelden is duidelijk te zien in kranten uit die tijd. In ’t volgende citaat is de spelling ’t moeilijk anders te interpreteren dan als een heel woord, namelijk [ət]: dat de Keysersche ’t doode Lichaem vanden overleden Portugeeschen Ambassadeur … hebben wech genomen (1645). Nog een paar voorbeelden: 1649: dat ’t ongelooffelijcken is; daer op volcht ’t bericht. Ook de manier van zetten, waarbij zowel voor als na ’t een duidelijke spatie aanwezig is, versterkt de indruk dat ’t hier een heel woord is en dat de apostrof staat voor de sjwa. Deze schrijfwijze komt in die 17e eeuw al veel voor en neemt daarna alleen nog maar toe.
Pas in de Spraakkunst van Brill (1849) worden aan ’t gebruik van de schrijfwijze ’t voor ’t ‘toonloze’ het enkele regels gewijd. Maar ’t gebruik ervan was er niet minder om: bij alle literatoren uit de 18e en 19e eeuw kun je ’t aantreffen, van Huydecoper tot Betje Wolff, van Bilderdijk tot Multatuli. Het en ’t werden trouwens door elkaar gebruikt, niemand was er consequent in. Een belangrijke impuls kreeg ’t gebruik van de apostrof door de Vereenvoudigde Spelling (1891) van Kollewijn, die ’t primaat legde bij de gesproken (beschaafde) taal. Literatoren uit eind 19e en begin 20e eeuw gingen er in mee, de Tachtigers en later onder anderen Nescio, De Haan, Nijhoff, Leopold, Vestdijk (in z’n poëzie), Elsschot en Achterberg (En Jezus schreef in ’t zand, 1947).
Opvallend is ook de enorme toename van het ’t-gebruik in de kranten uit ’t eerste kwart van de 20e eeuw. Die toename duurde tot ongeveer 1930; dan begint een opvallende teruggang. Wat daar de oorzaak van is, weet ik niet, al zal, denk ik, de mening van de toen bekende en beruchte taalpurist Charivarius daar wel een rol in gespeeld hebben. Ook ’t woord van de felle tegenstander van Kollewijn, de Nijmeegse hoogleraar Van Ginneken, die ’t had over “de afzichtelijkste en vulgairste zweem- en nulgraden (hij bedoelt vormen als d’r, ’m, ’t. JS) van het Hollandsche patois”, is niet onopgemerkt gebleven. Charivarius en Van Ginneken zijn trouwens alle twee bekeerlingen, want aanvankelijk hingen ze de Kollewijnse spelling aan en waren ze dus ook enthousiaste hanteerders van de apostrof.
De teruggang van ’t heeft zich doorgezet. In de kranten en in de literatuur van nu komt de spelling met apostrof alleen sporadisch voor en dan nog vrijwel alleen als ’t om gesproken taal gaat. In de Stijlwijzers van de kranten wordt ’t gebruik van de apostrof ontraden, waarom staat er niet bij, maar journalisten zweren bij dat adviesorgaan en zijn er slaafse volgers van, liever dan zelf te luisteren.
De apostrof [’] verdient respect; ’t is ’t enige eenduidige klinkerteken, dat ’t Nederlands kent, in tegenstelling tot de e die voor van alles gebruikt wordt, zie bijvoorbeeld een woord als tekenles, waar de e achtereenvolgens staat voor een lange ee, een sjwa en een korte e. De [’] als letterteken staat ALTIJD voor een sjwa, [ə].
Dat heeft de Taalunie niet gezien, want in de Leidraad bij de Officiële Spelling is dit de definitie van de apostrof: “teken (’) dat de weglating van een of meer letters aanduidt……… Voorbeeld: m’n vriendin”. Maar dan vraag ik me wel af wat er dan is weggelaten. Bedoelen ze de ij, als in mijn, zijn, hij en de e in het? Maar als die woorden geen klemtoon hebben, zegt toch iedere normale Nederlander m’n, z’n, ie en ’t. De Taalunie, die onze spelling beheert, beweert: “We spellen een woord met de klanken die we horen in de standaarduitspraak van dat woord.” Nu hebben we al vaker moeten constateren dat de Taalunie horende doof is, denk eens aan de tussen-N, maar wat hier over de apostrof gezegd wordt, is ’t ultieme bewijs dat ze naar de audicien moeten.
Eigenlijk zou de spelling het ontraden moeten worden want hij verleidt veel sprekers en voorlezers tot spellinguitspraak, en dat is iets waar IK jeuk van krijg. De redactie van De Wereld Draait Door schrijft zinnetjes als Het laatste deel van Het Bureau van Voskuil is genomineerd en Matthijs van Nieuwkerk zegt dan braafjes twee keer het. Maar zou er staan ’t Laatste deel van Het Bureau van Voskuil, dan zegt ie gegarandeerd de eerste keer gewoon [ət], maar de tweede keer beslist het; dat laatste noemen we dus spellinguitspraak ofwel letters lezen in plaats van woorden. Als ’t waar is dat de sjwa staat voor wat er zogenaamd is weggelaten, zou Matthijs in ’t eerste geval ook het gezegd moeten hebben.
Er zijn lezers die zich storen aan de vorm van een woord met apostrof. Dat is typisch een stoornis van mensen die alleen met hun ogen lezen. Iemand die bij ’t lezen ‘hoort’ wat er staat, zal er geen last van hebben en, omgekeerd, wie geen papieren maar levend Nederlands wil schrijven, kan niet zonder apostrof. Want, om ’t met een parafrase op Drs. P. (Veerpont) te zeggen:
‘Wij zien hier voor ons oog een onverbiddelijke wet:
‘De Nederlandse taal heeft helemaal geen het’.
RwinKvens zegt
zelf vertaal ik strips en daarin probeer ik een courante spreektaal te gebruiken. Afkortingen komen in strips heel naturel over én ze helpen je een tekst korter te maken (in stripballonnen is de ruimte erg beperkt). Waar ik het van krijg, is dat weglatingstekens geen apostrof meer zijn, maar een aanhalingsteken worden. Enkel en alleen, vrees ik, omdat mensen niet meer weten wat wat is… Of dat ze hun klavier niet meer beheersen. ’n ’ is dus geen ‘!
Frans zegt
"Het" bestaat in elk geval in de uitdrukking: Dat is je van het. Ook in "Dat is hét evenement van het/'t jaar." "De [‘] als letterteken staat ALTIJD voor een sjwa, [ə].", … aldus Jan Stroop, maar in de zin "Hans' opa's staan in een van die metro's met zo'n rood dak" staan vier apostrofs zonder ook maar één sjwa-klank. Voor de duidelijkheid: ik heb niets tegen 't, 'm, 'n, 'r, m'n, z'n, enz., wél tegen de ' in "laptop's" en "café's".
rj zegt
De ergernis waar auteur het over heeft in de eerste alinea geldt misschien minder de apoastrof zelf, als wel het *voortdurende* misschrijven ervan als een aanhalingsteken openen – schuld van de tekstverwekkingsprogramma’s, maar nog meer van gebrekkig nakijken. In bovenstaand stuk wemelt het er ook van. Hetgeen helaas de hele argumentatie belachelijk maakt, nog afgezien van de bedilzieke en gelijkhebberige toon, die m.i. enigszins misplaatst is. (In België hoor je vaak ‘hut’ voor het.) Kortom: don't like.
Remco Sleiderink zegt
Kleine rechtzetting: wat hier wordt toegeschreven aan Jan van Boendale (1ste helft 14de eeuw) is ongetwijfeld het werk van een moderne editeur die de clisis (int lant) wilde verduidelijken. Boendale zal de apostrof zelf op een andere manier hebben gebruikt, namelijk als weglatingsteken voor letters (met name klinker+r) die niet werden geschreven, maar wel werden uitgesproken. Zie daarvoor het onderdeel ‘afkortingen’ op de prachtige website "Transcriberen van Middelnederlandse teksten", http://www.let.ru.nl/transcriberen/
Jan Stroop zegt
Een letterteken staat voor een spraakklank. De apostrof in opa's en dergelijke combinaties is dus geen letterteken.
Jan Stroop zegt
Is inmiddels gecorrigeerd!