Als ik mensen hoor die zich zorgen maken over de staat van de poëzie, denk ik: het is maar goed dat de homo sapiens de neanderthaler heeft uitgeroeid, want anders was de ellende helemaal niet te overzien geweest.
Uit recent onderzoek komt naar voren dat de neanderthal minder sociaal was dan de moderne mens, althans dat de neanderthalhersens minder op een sociaal leven waren ingericht. In plaats daarvan hadden ze grotere ogen, en ook een groter stuk van hun hersenen die het visuele signaal kon verwerken. (Enkele populair-wetenschpelijke publicaties staan hier en hier; het oorspronkelijke artikel staat hier.)
Een consequentie daarvan is dat mensen een natuurlijke sociale groepsgrootte hebben van ongeveer 150: dat is het gemiddelde aantal soortgenoten waarmee een moderne mens tegelijkertijd redelijk intensieve sociale contacten kan onderhouden. Worden het er (veel) meer, dan kunnen onze hersenen het niet meer aan. Voor neanderthalers lag dit aantal, volgens de onderzoekers, veel lager, rond de 120.
150 – dat is geloof ik zo’n beetje de gemiddelde oplage van een dichtbundel. Is dat toeval?
Interessant genoeg is één van de auteurs van het artikel de evolutionair psycholoog Robin Dunbar, die eerder kwam met een aardige theorie over het ontstaan van taal. Volgens Dunbar is taal voor de mens wat vlooien is voor chimpanzees: een manier om sociale contacten te onderhouden. De belangrijkste functie is: roddelen, hetgeen inderdaad nog steeds een fors percentage van het dagelijks taalgebruik omvat. Door iemand een pikante roddel te vertellen doe je hem een gunst – het soort gunst dat apen doen door elkaar te vlooien.
Ik vat het nu allemaal een beetje kort samen, maar Dunbars idee is dat taal is ontstaan toen de groepgrootte van de mens te groot werd om nog met vlooien (dat je immers één op één doet) aan te kunnen. Nu beargumenteert Bart de Boer op in mijn ogen goede gronden dat neanderthalers al taal hadden. Dat zou moeten betekenen dat ook hun groepen van 120 al zo groot waren dat ze taal hadden.
Nu heb ik onlangs al een keer geschreven dat ik denk dat taal eigenlijk alleen echt goed gebruikt kan worden in kleine groepen. In iedere zin die je zegt, zelfs de meest zakelijke, zitten zoveel verwijzingen naar achtergrondkennis, zitten zoveel sprankjes ironie, wordt zoveel beroep gedaan op de welwillendheid van de luisteraar, dat het een klein wonder is dat willekeurig welke zin überhaupt door iemand begrepen kan worden die de spreker of schrijver niet van jongs af aan persoonlijk kent.
Poëzie is taal op haar best. Vandaar dat het helemaal niet zo verwonderlijk is dat dichtbundels een oplage hebben die rond dat magische getal van 150 is. Ik weet ook niet of het in andere tijden zoveel hoger was – en ik heb weleens gehoord (al kan ik nergens cijfers vinden) dat Amerikaanse dichtbundels het gemiddeld ook niet veel beter doen. Een dichter kan nu eenmaal maar een kleine groep bereiken.
En een neanderthaler als dichter zou het dus nog veel moeilijker hebben gehad.
Laat een reactie achter