Over regel 5 uit ’t Egidiuslied
Door de recente verschijning van ’t kapitale boek van Frits van Oostrom, Wereld in Woorden, over de 14eeeuwse literatuur, kwam de herinnering aan een oude kwestie weer bij me op: de interpretatie van regel 5 van ’t Egidiuslied uit ’t Gruuthusehandschrift. Ik heb jaren geleden over die regel een voorstel gedaan in de afscheidsbundel voor Wim Klooster, maar niet bij iedereen geloof gevonden. Omdat ik intussen nog weer meer argumenten verzameld heb en omdat ik ervan houd ’t laatste woord te hebben, kom ik er nog eens op terug.
Dit is die overbekende regel:
Het sceen teen moeste ghestorven sijn.
Over de betekenis van deze regel wordt al een eeuw lang gediscussieerd. Er zijn twee tegengestelde opvattingen, ik noem ze A en B.
A:
1. ‘Het leek wel of we samen moesten sterven.’ (Janssens 1992)
2. ‘Het leek wel of er niet gestorven hoefde te worden.’ (Komrij 1994)
3. ‘Het leek wel even of de dood niet bestond.’ (Reynaert 1999)
4. ‘Het scheen of we samen zouden sterven’(Van Oostrom 2013)
B:
1. ‘Van de twee makkers die zo goed bij elkaar kwamen moest er blijkbaar één sterven.’ (Tinbergen 1910)
2. ‘Van wat een goed en edel gezelschap was, bleek de ene te moeten sterven.’ (Heeroma 1966)
De interpretatie van die regel heeft consequenties voor het verband tussen tussen regel 4 en 5 en de betekenis van sceen. Bij A is dat:
Egidius, waer bestu bleven?Mi lanct na di, gheselle mijn.Du coors die doot, du liets mi tleven.Dat was gheselscap goet ende fijn,WANT of ENHet sceen teen moeste ghestorven sijn. (sceen = scheen)
Bij B:
Egidius, waer bestu bleven?Mi lanct na di, gheselle mijn.Du coors die doot, du liets mi tleven.Dat was gheselscap goet ende fijn,MAAR
Het sceen teen moeste ghestorven sijn. (sceen = bleek)
Als we aannemen dat alle twee de opvattingen inhoudelijk plausibel zijn, dan moeten de grammaticale argumenten de doorslag geven. En dan draait de argumentatie alleen maar om de duiding van teen.
Janssens (A1) (en met hem Van Oostrom) vat teen op als ‘te enen’, dus ‘samen’. Daar is verder geen ander voorbeeld van, dus dit voorstel vervalt. Reynaert (A3) ziet in teen een combinatie van ’t en ’t ontkennende bijwoord en. Komrij sluit zich daar blijkbaar bij aan. Nu is een i.p.v en als ontkennend bijwoord niet normaal. Reynaert meent wel twee plaatsen gevonden te hebben, toevallig van dezelfde auteur, Jan van Leeuwen, maar die zijn heel twijfelachtig:
dit en can ons een gheen stade ghedoen (Jan van Leeuwen, fol 172 v b)
als en moghe wij een gheen dinc coepen (id. fol. 194 v a)
Als een in deze regels een variant van ’t bijwoord en is, dan moeten we dat een als een verschrijving zien van en. Op dat soort kunst- en vliegwerk heb ik ’t persoonlijk niet. Maar stel dat er een schrijffout gemaakt is, dan staat er twee keer en in dezelfde regel plus nog een derde ontkenning, gheen. Onwaarschijnlijk. Maar bovendien, ’t echte en gaat bijna altijd vergezeld van een tweede ontkennend woord, ik en doe dat niet, en dat ontbreekt nu juist in regel 5 van ’t Egidiuslied.
Waar ook aan voorbijgegaan wordt bij deze interpretatie is ’t ontbreken van een voegwoord dat de onderschikkende zin moet inleiden. Met andere woorden: waar komt dat of vandaan?
Kortom de grammaticale argumenten voor interpretatie A deugen niet.
Tegen Heeroma’s vertaling ‘de ene’, voert Reynaert aan dat de t van teen (opgevat als ’t een) nooit naar een persoon kan verwijzen. Mee eens, maar dat beweert Heeroma ook niet en die t is hier ook geen gewone t, maar een die door assimilatie uit een d ontstaan is. Van deze assimilatie zijn voorbeelden te over. Op elke bladzijde Middelnederlands kom je wel tien tide tegen, ’t assimilatieprodukt van te dien tide. En van teenuit de een geeft Jacob van Maerlant al een voorbeeld:
want als men slaet teen te dootdander euets rouwe groot
(Nat. Bloeme. p. 273, r. 22-24).
Dat dander hier z’n dbehouden heeft, is vanwege de pauze die er valt na de eerste regel.
Ook in ’t Gruuthuse-handschrift zelf zijn interessante assimilatiegevallen te vinden. In Lied 101: Looft teser uren (‘looft te dezer uren’).
’t Bijzondere van teen in ’t Egidiuslied is dat ’t woord met een t begint terwijl er geen assimilatiefactor aanwezig is, die die t veroorzaakt kan hebben. Maar dat is schijn. De zuidelijke Nederlandse dialecten kennen een partikel dat de verklaring vormt voor teen uit regel 5. De volle vorm ervan is at. Dat at dient als inleider van een bijzin of als versterker van een al aanwezig voegwoord of voornaamwoord. Vergelijk ’t met ofin: ik weet wie of dat gedaan heeft. In mijn dialect, dat van Herel bij Roosendaal, luidt deze zin: ik weet wie at ta gedaan heeft. Voorbeelden van dit at zijn er in de dialecten volop te vinden, in alle stadia van reductie en assimilatie.
Dit zijn een paar voorbeelden uit de Syntactische Atlas van de Nederlandse Dialecten (SAND). De vertaalde zin luidt: “dat is de man die ze geroepen hebben”:
St Niklaas: Da s die man die asse geroepen en.
Brugge: Das de vent dase geroepen en.
Waregem: Dat e de vent diese geroepn en.
’t Zijn alle drie varianten van de basiszin, gerangschikt van geen naar meer reductie. In St. Niklaas is er alleen assimilatie. Door de stemloze t wordt de z ook stemloos; de t zelf assimileert helemaal aan de s: at ze > asse. Vergelijk: fatsoen > fessoen. Het woord assimilatie(uit adsimilatie ‘gelijkwording’) is er zelf ook een voorbeeld van.
In Brugge is die at zegereduceerd tot dase, waarbij de klinker van die verdwenen is. De a is die van at, de z is s geworden door de t van at. Door volledige assimilatie is ’t eindprodukt weer een s.
In ’t Waregemse diese, lijkt at helemaal verdwenen of misschien zelfs non-existent, maar at heeft toch een spoor achtergelaten, de s in diese. Zonder de latente t van at zou de z namelijk nooit s geworden zijn.
In zin 18 van de Reeks Nederlandse Dialectatlassen (RND) : ‘(de man) die daar aankomt’, vinden we assimilatiegevallen van d die t wordt door een voorafgaande t. In een aantal plaatsen luidt de vertaling die daar aankomt. Maar in een aantal plaatsen in West-Vlaanderen, Brugge en omstreken (de regio waar de Gruuthuseteksten ontstaan zijn) is de vertaling: die taar aankomt. De t van taar is ’t gevolg van de opeenvolging van t + d. Een assimilatie van d > t onder invloed van een voorafgaande t is overigens ook in andere dialecten en in ’t Nederlands heel normaal: wat daar ligt > wattaar ligt
Bij Van Maerlant vinden we ao 1270 deze assimilatie: “Slaet teen te dood” (slaat de een dood), met slaet teen uit slaet deen. Dit teen is hetzelfde teen als in ’t Egidiuslied, met dit verschil dat in ’t laatste geval umlautsfactor t niet meer hoorbaar is: at de een> at deen > atteen> teen. Voor deze interpretatie heb ik geen grammaticaal kunststukje nodig, maar kan ik verwijzen naar de taalwerkelijkheid, die van mijn moedertaal en van andere zuidelijke dialecten. In de RND staan een paar voorbeelden van dit proces. In ’t deel Noord-Brabant, waarvoor de bekende dialectoloog professor Weijnen de opnames gemaakt heeft, wordt zin 71 (‘Ik wou dat de post een brief bracht’) aldus uitgesproken:
Wouw: Kwouwa tepost enem brief brocht
Oud-Gastel: Kwou tepost em brief brocht
Hier zien we precies hoe assimilatie en reductie in z’n werk gaan. In Wouw hebben we ’t voorlaatste stadium, waarbij at zelf nog hoorbaar is, in Oud-Gastel ’t laatste stadium, waarbij alleen de geassimileerde t uit d bewijs is van de grammaticale realiteit van at. Wat we in ’t Egidiuslied zien, is dus niets bijzonders:
Het sceen teen moeste ghestorven sijn.
Er staat gewoon:
’t Bleek dat de een moest sterven
voor literatuurverwijzingen zie:
http://www.janstroop.nl/artikelen/egidius.shtml
Anoniem zegt
Jan Stroops betoog lijkt me heel aannemelijk. Dat verbindingswoordje ‘at’, soms gereduceerd tot een enkele t-klank, is m.i. een complementeerder, die in het ABN onzichtbaar wordt zodra er al een ander verbindingswoord (bv. een betrekkelijk voornaamwoord) aanwezig is. In het Fries komt bv. na o.m. het relativum ook die t. Ik vraag me alleen af hoe ‘de’ in ‘het bleek dat de een moest sterven’ verklaard moet worden. Mij klinkt dat gek in de oren als het zou moeten worden gelezen als ‘de een van de vriendenkring’. ‘De’ veronderstelt naar mijn gevoel twee (‘de ene van twee’). Maar dat lidwoord zou wel mooi passen in het straatje van Gertjan Postma (‘Een Latijnse liturgische bron voor het Egidiuslied’, TNTL jg. 118, 2002, p. 193-213), die oppert dat het lied geïnspireerd is op een liturgische tekst, wellicht op Egidius' begrafenis gezongen, over de twee na elkaar als martelaren gestorven vrienden Sergius en Bacchus. (Bacchus is dan Egidius – alias Gillis Honin, zoals we nu weten). Misschien ook moeten we ‘teen’ opvatten als ‘dat een’; zou dat niet kunnen?
Wat moeten we trouwens met ‘moeste ghestorven sijn’? Misschien is het geen perfectum, maar is ‘ghestorven’ hier het deverbatieve adjectief met de betekenis ‘dood’ of ‘op weg naar de dood’ (moribundus), en betekent de zin ‘het bleek dat (de) een moest gaan’. ‘Een van ons moest gaan’, vertaalt Willem Wilmink.
Wim Klooster