Door Marc van Oostendorp
We gaan een quiz doen. Welke naoorloogse Nederlandse schrijver schreef de volgende zin? “Nederlanders zijn er aan een kant van overtuigd dat in het buitenland alles beter is en aan de andere kant dol tevreden met de werkelijk allertreurigste manier waarop hun taal beheerd en geadministreerd wordt”.
Ja, ik weet wel, dit is een enigszins mislukte quiz, met het antwoord al in grote letters boven het stukje afgedrukt, en dan ook nog die foto hiernaast. Het is dan ook een, laten we zeggen, retorische quiz. Ik ben dezer dagen De boze brieven van Age Bijkaart aan het herlezen. Ik denk dat het 30 jaar geleden was dat ik het voor het laatst las, maar de toon is meteen onmiskenbaar.
Het gaat in dit geval niet eens om de stijl, want die is in deze zin, nu ja, wat zullen we ervan zeggen.
Ik houd niet zo van zinnen die beginnen met de woorden “Nederlanders zijn”, ik vind de uitdrukking werkelijk allertreurigst een beetje tuttig, en in de samentrekking van de twee zinnen schuurt iets (omdat er er staat voor aan de ene kant ben je geneigd dat er ook even te denken bij de tweede zin en zijn er aan de andere kant dol tevreden, en dat klopt dus niet).
Het gaat dus om de inhoud, zoals eigenlijk altijd bij Hermans. Hij was een schrijver die vooral suggereerde dat hij een groot taalgevoel had door zo luidruchtig te mopperen over het werkelijk allertreurigste taalgevoel van anderen.
Ook in Boze brieven gebeurt dat regelmatig, bijvoorbeeld in een stuk over Van Dale, waar bovenstaande zin uit komt. In dat stuk vergelijkt Hermans ons nationale woordenboek met zijn Franse evenknie, Le Petit Robert, en die vergelijking pakt ongunstig uit voor Van Dale. Hermans schreef de brieven de eerste jaren na zijn vertrek uit Groningen naar Parijs, en een van zijn doelen lijkt te zijn om aan te tonen dat het in Parijs ook echt veel beter is dan in Groningen.
Het artikel is heel informatief over Hermans’ visie op taal. Dat is een visie die hij met weinig andere Nederlanders deelde – een inderdaad heel erg Franse visie op wie de normen van de taal bepaalt. Voor Hermans hoorde dat niet in de eerste plaats de taalkundige of woordenboekmaker of schoolmeester te zijn, maar de schrijver. Een goed woordenboek hoorde voor hem vooral ook goed gekozen citaten van goede schrijvers te bevatten die laten zien hoe de woorden gebruikt konden worden.
Van Dale deed dat niet goed. Wat de redactie daar had gedaan was “maar wat (…) pikken uit de eerde de beste oude krant, of bijna alles (…) halen uit de obscure W.L. Penning, of, wat nog schandelijker is, in de gauwigheid maar zelf wat uit de eigen onbegaafde duim te zuigen.” Bovendien waren de zeldzame voorbeelden van Nederlandse schrijvers dan vaak nog slecht:
Onder ‘zwijgen’ kunnen we vinden: ‘het was een gewoon gesprek, want zij zwegen van de treurigheid’ (v. Schendel).
Op die zin van Arthur van Schendel begint Hermans vervolgens pagina’s lang ongenadig in te hakken, als ware hij Wim Daniëls en het proza van Van Schendel het Koningslied.
Le Petit Robert steekt daar dan heel helder tegen af, want die heeft allerlei grote schrijvers geciteerd, van Racine tot Céline, en van de geleerde Henri Poincaré tot ‘meesterkok’ Brillat-Savarin.
Dat is inderdaad een opvatting die in Nederland nooit gehuldigd is: dat je goede taal het best kunt leren van goede schrijvers of meesterkoks. In buitenlandse (Franse, maar ook Engelse) stijlgidsen wordt er vaak veel werk gemaakt van die goede voorbeelden. Het idee is dan dat je een taal eigenlijk alleen goed kunt leren door de beste taalgebruikers, de schrijvers, te bestuderen. Een stijlgids is dan een samenvatting van wat je uiteindelijk het beste kunt leren door alle klassieken te lezen. Het antwoord op de vraag ‘is constructie A juist in onze taal’ bevat altijd een verwijzing naar een schrijver die de constructie al dan niet correct hanteerde.
Een probleem met die opvatting kan natuurlijk ook meteen geïllustreerd worden aan de hand van het artikel van Hermans. Want wie bepaalt er wie er goede schrijvers zijn? Waarom hoort Arthur van Schendel er niet bij? En waarom Willem Frederik Hermans wel?
Inmiddels leven we in een cultuur waarin schrijvers zelf geen enkele rol meer lijken te ambiëren in de taal. Renate Dorrestein had gisterenavond een grote oranje bril opgezet en zat op een ‘schrijversboot’ een beetje naar de koning te zwaaien. Toen een verslaggeefster zei dat de schrijvers er waren om bij de plechtigheid de taal te vertegenwoordigen, ontkende ze dat heftig: de schrijvers waren er niet voor de taal, maar voor de verbeelding!
Jan Gielkens, Huygens ING zegt
Leuk stuk, en toch een opmerking. Er staat: 'Ik houd niet zo van zinnen die beginnen met de woorden "Nederlanders zijn"'. Maar dat is bij Hermans ook helemaal niet het geval: er staat (Volledige Werken, deel 12. Amsterdam 2006, p. 72):‘Aanvallen van betekenis op deze heilige koe, wat zeg ik, dit Heilige Boek van de Nederlanden, kom je zelden tegen, want Nederlanders zijn er aan een kant van overtuigd dat in het buitenland alles beter is en aan de andere kant dol tevreden met de werkelijk allertreurigste manier waarop hun taal beheerd en geadministreerd wordt.’
Marc van Oostendorp zegt
Ik denk inderdaad dat Willem Frederik Hermans, had hij nog geleefd en had hij zich van mij iets aangetrokken, daar enorm over tekeer had kunnen gaan, over zo'n professor die niet eens kan lezen, die denkt dat een zin halverwege begint, en weet ik wat. Laat ik dan zeggen. Dan zou ik erop gewezen hebben dat er na 'want' wel degelijk een nieuwe zin begint. Maar dat zou op hem natuurlijk geen enkele indruk gemaakt hebben! En misschien wel terecht!