Door Peter-Arno Coppen.
Lees deze tekst aandachtig door. Het is een artikel op de opiniepagina van de Volkskrant van 6 juni 2013, dat geschreven is door Henk Pander Maat, Jacqueline Evers-Vermeulen en Ted Sanders, die verbonden zijn aan de leerstoelgroep Taalbeheersing van de Universiteit Utrecht. Beantwoord dan de volgende vragen. Denk goed na, want alle antwoorden zijn bijna goed. Er is dus geen enkel antwoord dat helemaal goed is.
1. Hoe zou je deze tekst karakteriseren? (Deze vraag komt aan het einde nog eens terug)
(a) Het is een aanklacht
(b) Het is een polemiek
(c) Het is een adhesiebetuiging
(d) Ik heb geen idee
2. In de eerste alinea gaan de auteurs in op een petitie, waarvan ze vermelden dat hij geschreven is door “een aantal hoogleraren, voornamelijk specialisten in de taalkunde.” Alinea 3 begint met de zin “De overige bezwaren lijken vooral ontleend aan de columns en blogs van initiatiefnemer Marc van Oostendorp.” In alinea 7 is dit veranderd in “Van Oostendorp c.s. bepleiten” Wat is de bedoeling van deze formuleringen?
(a) De auteurs hebben hier geen speciale bedoeling mee, het maakt alleen de context concreter.
(b) Door het noemen van gerespecteerde wetenschappers wordt de argumentatie uit de petitie kracht bijgezet (autoriteitsargument).
(c) De auteurs vinden stellingen die door maar een paar personen aangehangen worden, en dan ook nog eens gepubliceerd in een inferieur genre als “columns en blogs,” alleen daarom al fout.
(d) Je moet hier niets achter zoeken, daar komt alleen maar ruzie van.
3. In alinea 2 bespreken de auteurs de stelling dat “de terminologie in de vragen geen wetenschappelijke of praktische basis heeft.” Zij weerleggen dat met de bewering dat “uit onderzoek blijkt dat de lees- en argumentatieve vaardigheden (zoals standpunten herkennen, de hoofdgedachte van een tekst aangeven) cruciaal zijn voor goed tekstbegrip.” Hoe zou je deze redenering karakteriseren?
(a) De redenering heeft een grappige toonzetting.
(b) Het gaat hier om een overhaaste generalisatie, omdat de stelling ging over de vragen van het centraal examen van 2013, terwijl de weerlegging over tekstbegrip in het algemeen gaat.
(c) Redenering?
(d) De redenering staat in de rest van de alinea, die in deze vraag met opzet niet geciteerd wordt.
4. In alinea 3 bespreken de auteurs de voordelen van meerkeuzevragen ten opzichte van open vragen. De kern daarvan is de zin “Bij open vragen ontstaat regelmatig discussie over wat er precies wel en wat niet goed gerekend moet worden.” Wat is precies de achterliggende gedachte die hiermee wordt uitgedrukt?
(a) Leerlingen moeten juist leren dat elke vraag maar één goed antwoord kent.
(b) Discussie is niet goed, want daar ga je alleen maar van nadenken, en dat is niet de bedoeling op een eindexamen.
(c) Meerkeuzevragen zijn eigenlijk net zo goed of slecht als open vragen.
(d) Meerkeuzevragen hebben als belangrijk voordeel dat je nooit discussie krijgt over wat het goede antwoord is.
5. In alinea 4 relativeren de auteurs de impact van de slechte vragen in het eindexamen Nederlands. Zij maken een rekensom, waaruit ze de volgende conclusie trekken: “Enkele mogelijk problematische meerkeuzevragen betekenen dus niet dat er in het eindexamen geen taalkennis en taalvaardigheid worden getoetst.” Hoe zit deze redenering precies in elkaar?
(a) In de zin zit een opzettelijke congruentiefout. De persoonsvorm ‘betekenen’ moet eigenlijk in het enkelvoud omdat de vragen niet afzonderlijk iets betekenen, maar alleen het kleine aantal. Dit is opzettelijk omdat grammaticale fouten in dit gedeelte van het totale eindexamen toch niet getoetst worden.
(b) De auteurs bekritiseren een opzichtig verkeerde redenering, die ze zelf bedacht hebben, met het doel om deze gemakkelijk te kunnen weerleggen.
(c) De auteurs suggereren hier dat onproblematische vragen automatisch inhouden dat er wel taalkennis en taalvaardigheid getoetst worden.
(d) De auteurs willen zich nergens op laten vastpinnen, want het gaat immers om mogelijk problematische vragen.
6. In alinea 5 weiden de auteurs uit over de kwestie of een meerkeuzevraag nu automatisch slecht is als er meer dan een antwoord voor de hand ligt. Dat is alleen het geval, zo stellen ze, “wanneer vragen door de betere leerlingen relatief slecht worden beantwoord, en door de minder goede leerlingen juist goed.” Wat willen de auteurs met deze opmerking zeggen?
(a) Eigenlijk zijn de vragen in het eindexamen overbodig, want je weet van tevoren al wat minder goede of betere leerlingen zijn.
(b) Alle antwoorden zijn goed, als ze maar overwegend door de betere leerlingen gekozen worden.
(c) De examenmakers hebben altijd gelijk.
(d) Alle antwoorden zijn fout, als ze maar overwegend door de minder goede leerlingen gekozen worden.
7. In alinea 6 stellen de auteurs dat zij het “volkomen terecht” vinden dat spelling en grammatica hier niet worden meegewogen. Waarom vinden zij dat?
(a) Zij vinden spelling en grammatica alleen belangrijk in een toets die over spelling en grammatica gaat.
(b) Als je ook nog spelling en grammatica toetst wordt een examen altijd minder valide.
(c) Bij meerkeuzevragen kun je nauwelijks spelling en grammatica toetsen, omdat de antwoorden maar uit één letter bestaan.
(d) Spelling en grammatica dragen weinig bij aan de taalvaardigheid.
8. In alinea 7 bekritiseren de auteurs het pleidooi van “Van Oostendorp c.s.” voor “taalwetenschappelijke kennis.” Dit pleidooi “creëert een ongewenste tegenstelling tussen toetsing van taalwetenschappelijke kennis enerzijds en van lees- en schrijfvaardigheden anderzijds.” Daaraan voegen de auteurs toe: “Daarmee wordt geen recht gedaan aan het belang van deze vaardigheden in de samenleving.” Wat bedoelen de auteurs hier precies mee?
(a) Zij vinden kennis over tekst en tekststructuur eigenlijk geen taalwetenschappelijke kennis.
(b) Zij vinden dat je geen taalwetenschappelijke kennis kunt toetsen zonder in te leveren op de toetsing van vaardigheden.
(c) Zij creëren hiermee een door hen gewenste tegenstelling tussen taalwetenschappelijke kennis en maatschappelijk belang.
(d) Zij begrijpen zelf ook niet precies wat ze schrijven.
9. In de laatste twee alinea’s geven de auteurs aan wat ze zelf vinden van het eindexamen Nederlands. In hoeverre verschilt hun standpunt nu van de petitie die ze bespreken?
(a) Ze vinden net als de petitie dat de inhouden van het eindexamen (schoolexamens en centrale examens) beter afgewogen moeten worden.
(b) Ze vinden net als de petitie dat de vragen in het eindexamen beter moeten worden
(c) Ze vinden net als de petitie dat er een grotere rol moet worden weggelegd voor de kennis van het hoogwaardige Nederlandse onderzoek naar taal en tekststructuur
(d) Ze vinden het goed dat de discussie door de petitie geopend is.
10. Hoe zou je deze tekst karakteriseren? (Deze vraag stond ook al in het begin)
(a) Als een als essay vermomde aanklacht
(b) Als een als adhesiebetuiging vermomde polemiek
(c) Als een als kritiek vermomde adhesiebetuiging
(d) Ik heb nog steeds geen idee
CORRECTIEVOORSCHRIFT
Bij alle vragen is antwoord (c) het juiste antwoord, maar alle andere antwoorden kunnen natuurlijk ook beargumenteerd worden. Die zijn dus ook goed.
Tekstbureau TEKSTVAST zegt
Bril-jant! Sommige mannen (en vrouwen die daarop lijken) blijven gelukkig jongens (of meisjes die daarop lijken).
janien zegt
In één enkel woord: GE-WEL-DIG!!! O, ik wou, ik wou dat ik dit geschreven had …! Hoe spannend een gemediatiseerd Nederlands examen Nederlands wel kan zijn!
Anoniem zegt
Ik vind deze reactie typerend voor de houding van veel taalkundigen en letterkundigen ten opzichte van het schoolvak Nederlands. Al jaren houden zij zich, op een enkeling na, geheel afzijdig van het voortgezet onderwijs en hebben ze het vak overgeleverd aan taalbeheersers. Dat vind bijna elke docent Nederlands in het vo ontzettend jammer.
Nu zijn ze wakker geworden en wat doen ze? Binnen een week zoeken de neerlandici weer ruzie met elkaar.
Het stuk in de Volkskrant is een serieuze poging om het eindexamen Nederlands te verdedigen en in een kader te plaatsen. Die taalbeheersing is grote onzin, maar als men echt zo begaan is met het eindexamen Nederlands en met het vak op middelbare scholen, dan is een serieuze reactie gepaster. Nu zie ik vooral de ego's van een stel academici opspelen.
Niet geweldig dus, maar ongepast en zinloos.
Peter-Arno Coppen zegt
Het spijt mij dat je een wat lichtere toets niet kunt waarderen, want ik wil graag benadrukken dat mijn intenties minstens even serieus zijn als die van mijn collega's. Ik had van het stuk in de Volkskrant ook kunnen schrijven dat ik het "typerend vind voor de houding van veel taalkundigen en letterkundigen ten opzichte van het schoolvak Nederlands," en dat ik "taalbeheersing grote onzin" vind, maar dat vind ik allemaal niet. Ik vond het stuk eruit zien als kritiek, maar als je het goed leest zie je dat de standpunten grotendeels overeenkomen. De auteurs springen in de bres voor het instrument van de meerkeuzevraag, en die zou ik ook niet graag categorisch afwijzen. Anderzijds erkennen ze ook dat in het laatste CE geen goede invulling daaraan is gegeven (en ze relativeren de impact ervan). Ze zijn huiverig voor kennistoetsing, maar ze vinden wel dat de taalwetenschappelijke kennis meer bij de toetsing betrokken moet worden.
Ik ben van mening dat er geen communicatiemiddel zo serieus is als humor. Om mensen te laten lachen moet je ze confronteren met hun vastgeroeste of overhaast gevormde denkbeelden. Als je vervolgens daarover reflecteert ben je kritisch aan het nadenken. Dat is hier mijn bedoeling; elke vraag gaat in op cruciale tekstelementen, en de antwoorden zetten je op het verkeerde been waardoor je gedwongen wordt om na te denken over wat er nu eigenlijk staat. In die zin is humor dus ook een didactisch instrument.
Verder ben ik van mening dat er al zurigheid genoeg in de wereld is, en vooral in discussies van de afgelopen decennia over het schoolvak Nederlands.
Rik Smits zegt
Gisteren struude ik deze reactie op Pander-Maat naar de Volkskrant, maar die heeft het te druk met andere dingen:
De verdediging van taalbeheersers Pander Maat, Evers-Vermeul en Sanders van het meerkeuze-eindexamen Nederlands (Opinie & Debat 6 juni) bevestigt nog eens hoe blind de meerkeuze-adepten zijn voor de drogredenen die ze examinandi laten opsporen. Zij constateren dat meerkeuzetoetsen deugen omdat “onderzoek laat zien dat leerlingen dezelfde cijfers krijgen voor een tekstbegripstoets met meerkeuzevragen als voor een toets met open vragen.” Dat moet inhouden dat beide typen even betrouwbaar zijn, of het betekent niets. Toch luidt hun volgende zin: “Maar examens met open vragen geven meer problemen bij de beoordeling van de antwoorden: daardoor zijn ze minder betrouwbaar.” Die redenering is – nog afgezien van dat knullige “problemen geven”, dat rekenen we maar niet mee – net zo krom als het eindexamen Nederlands zelf: even betrouwbaar is minder betrouwbaar en 2 plus 2 is 4, of als dat beter uitkomt 5, of zoiets. Het wordt nog erger als Pander Maat en co. vervolgen: “bij open vragen ontstaat regelmatig discussie over wat wel en niet goed gerekend moet worden.” Tja, dat is maar goed ook. Maar toegegeven, over een kruisje bij B is geen discussie mogelijk. Daarover maakte de bloggende taalkundige Van Oostendorp zich niet druk, schreven twintig hoogleraren geen brandbrief, waarop Pander Maat en co. niet reageerden en u nu geen brief leest. Is dit om (a) te lachen, (b) te huilen of (c) allebei?
Peter-Arno Coppen zegt
Ik herken de moeite die ik ook had om te reageren op onduidelijke argumentatie, terwijl onze standpunten in grote lijnen overeenstemmen. Humor leek me de enige uitweg. Misschien ook niet gelukkig, maar het kwaad was toch al geschied: de gedachte dat de academici maar weer hun hok in moeten omdat ze zich jarenlang afzijdig hebben gehouden en nu eerst maar eens moeten zorgen dat ze het met elkaar eens worden voordat ze recht van spreken hebben, was al meteen uitgesproken. Dan liever iets om te lachen waar aan het einde de verbluffende conclusie moet zijn dat die academici het blijkbaar toch in grote lijnen eens zijn.
Hans broekhuis zegt
Houden veel taal- en letterkundigen zich afzijdig van het voortgezet onderwijs of houdt het voortgezet onderwijs zich afzijdig van de taal- en letterkunde? Wellicht trekt anoniem hier een overhaaste (en onjuiste) generalisatie, maar het zal wel zo zijn dat de redenering een grappige toonzetting heeft.
Hans zegt
Uitleg van "grappige toonzetting":
Toen ik mijn MO-A opleiding deed (1983) en evenzo toen ik mijn universitaire lerarenaantekening behaalde (1989), waren de twee volgende leerstellingen courant:
(i) taalkunde is te moeilijk en te abstract voor leerlingen van het voortgezet onderwijs; taalkunde dient derhalve vervangen te worden door het vak taalbeheersing.
(ii) literatuur voor volwassenen staat te ver af van de belevingswereld van de leerlingen; voortaan dient derhalve jeugdliteratuur onderwezen te worden.
De taaldidactici die dit betoogden hebben gewonnen en nu "vindt bijna elke docent Nederlands in het vo [het] ontzettend jammer" dat "het vak overgeleverd [is] aan taalbeheersers".
Ik denk dat taal- en letterkundigen dolgraag mede invulling willen geven aan het voortgezet onderwijs. De brief van Van Oostendorp zou anders niet geschreven zijn; zoiets heet een verzwegen vooronderstelling.
Ik benadruk "mede", want taalbeheersing en jeugliteratuur dienen m.i. wel degelijk onderdeel te blijven van het vak Nederlands. Wellicht dat taalkunde beter op zijn plaats is in de hogere klassen van het vo (iets wat in de tijd dat ik de lerarenpleidingen volgde blijkbaar bij niemand opkwam); idem voor letterkunde natuurlijk.