Joop van der Horst, Taalopdrift;lange-termijnontwikkelingenintaalensamenleving, uitg. Meulenhoff Amsterdam, 542 blzz.; ISBN 978-90-290-8886-2. (ook verkrijgbaar als e-boek).
Meer dan honderd jaar geleden werd al vastgesteld dat een aantal Europese talen lange-termijnontwikkelingen te zien geven. Edward Sapir, en eigenlijk ook al Otto Jespersen, hebben al gewezen op verlies van naamvallen, verlies van werkwoordelijke flexie en een toenemend belang van woordvolgorde. Na hen worden vaak ook andere verschijnselen tot Sapirs driftgerekend, zoals de opkomst van lidwoorden, een sterke uitbreiding van het gebruik van voorzetsels en grammaticalisatie van hulpwerkwoorden.
Taalopdriftknoopt aan bij deze vaststellingen. Maar in het boek wordt meteen ook geconstateerd dat deze ontwikkelingen de jongste eeuwen vaart lijken te verliezen of zelfs helemaal uitgewerkt zijn.
Een nieuwe, vooralsnog weinig onderzochte maar massaal aanwezige trend is de opkomst en verdere uitbouw van ‘vaste verbindingen‘, zoals terbeschikkingstellen, indegatenhouden, zachtgezegd, opdehoogteen eenbrugtever. Alle aan Sapirs drift deelnemende talen (en zelfs nog een paar meer) vertonen dergelijke vaste verbindingen, overal zijn ze relatief jong, en zulke verbindingen hebben veelal de neiging verder te ‘vervasten‘.
Een nieuwe, vooralsnog weinig onderzochte maar massaal aanwezige trend is de opkomst en verdere uitbouw van ‘vaste verbindingen‘, zoals terbeschikkingstellen, indegatenhouden, zachtgezegd, opdehoogteen eenbrugtever. Alle aan Sapirs drift deelnemende talen (en zelfs nog een paar meer) vertonen dergelijke vaste verbindingen, overal zijn ze relatief jong, en zulke verbindingen hebben veelal de neiging verder te ‘vervasten‘.
De lange-termijnontwikkeling kan geanalyseerd worden als de overgang van een stadium I waarin woorden de centrale bouwstenen van de taal waren (dat is zo in een taal met rijke flexie), naar een stadium II waarin woordgroepen (zinsdelen, constituenten) de belangrijkste elementen zijn, en momenteel naar een stadium III waarin de woordgroepen in toenemende mate een vaste samenstelling hebben. Oftewel: een ontwikkeling van eigenschappen (woordsoorten) naar functies (zinsdelen) naar netwerken.
De tweede helft van het boek is gewijd aan de geschiedenis van enkele maatschappelijke verhoudingen. Het blijkt namelijk dat de ontwikkelingslijn van ‘eigenschappen‘naar ‘functies‘, en vervolgens naar ‘netwerken‘volstrekt niet typisch is voor de taalgeschiedenis, maar een veel algemener patroon is in de sociale en culturele geschiedenis.
En daarmee komt Taalopdrifttot het misschien wel plausibele maar volstrekt niet gangbare idee dat taalontwikkeling nauw verbonden is met de geschiedenis van de maatschappij waarin die talen functioneren.
Laat een reactie achter