Door Marijke De Belder
Uw favoriete woordsoort is het zelfstandig naamwoord. Dat is u zo overkomen omdat u ook maar een mens bent. U mag misschien denken dat u toch net wat tukker bent op de werkwoorden of zo, maar werkelijk, u verstrekt allerlei privileges aan zelfstandige naamwoorden. U vormt bijvoorbeeld veel spontaner een nieuw woord als dat nieuwe woord een zelfstandig naamwoord mag zijn. Het nieuw verzonnen zelfstandig naamwoord kiwibesmest in (1) vindt u bijvoorbeeld toch aanvaardbaarder dan het nieuwe werkwoord bekiwibesmesten in (2).
(1) Ze strooit kiwibesmest op de struikjes.
(2) Ze bekiwibesmest de struikjes. [vreemd]
U hebt ook niet minder dan 115 woorddeeltjes te uwer beschikking om zelfstandige naamwoorden te vormen.
Voorbeelden hiervan zijn de woorddeeltjes -heid en –e, zoals in (3) en (4).
(3) kiwibesmestachtigheid
(4) morfologe
Om werkwoorden te vormen moet u het daarentegen stellen met een pover groepje van 9 zulke woorddeeltjes, zoals be- in bemesten en -eer in demonstreren.
De voorkeur voor zelfstandige naamwoorden is geen bijzondere eigenschap van Nederlandstaligen. Het is een voorliefde die je in alle talen aantreft en die dus universeel menselijk is. Zelfstandige naamwoorden vind je bijvoorbeeld werkelijk overal. Werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden, daarentegen, zijn zeldzamer. Sommige talen hebben zelfs maar een handjevol basiswerkwoorden. Om zich te behelpen gebruiken sprekers die enkele basiswerkwoorden dan in omschrijvingen. Japanners, bijvoorbeeld, ‘doen een dansje’ als ze dansen. Andere talen moeten het stellen met slechts enkele of zelfs geen bijvoeglijke naamwoorden.
In het stukje Al dat gemaar dat op woensdag 10 juli op Neder-L verscheen, wijst Marc van Oostendorp op nog een voorrecht van de zelfstandige naamwoorden. Hij vraagt zich naar aanleiding van een artikel van Jeroen van Craenenbroeck en mij af waarom we gemakkelijker nieuwe zelfstandige naamwoorden dan nieuwe werkwoorden maken op basis van functiewoorden. Zo is het voorbeeld in (5) minder vreemd dan het voorbeeld in (6).
(5) Martha is mijn tweede ik.
(6) Die studenten ik-en wel heel veel. [vreemd]
In (5) wordt het persoonlijk voornaamwoord ik, een functiewoord, gebruikt als een zelfstandig naamwoord. In (6) wordt het gerecycleerd als werkwoord. Blijkbaar gaat het beter als zelfstandig naamwoord. We weten inmiddels dat nu eenmaal alles vlotter gaat voor zelfstandige naamwoorden. Zondagskinderen zijn het. Maar waarom, toch? Waarom bestaan er eigenlijk zulke verschillen in de woordsoorten?
De vraag is niet alleen waarom zelfstandige naamwoorden het beter doen dan de andere. Dat is slechts een onderdeel van de puzzel. De werkelijke kwestie is algemener. Wat we zouden willen weten is wat het succes van een geslaagde woordsoortentravestie in feite bepaalt. De vraag is zo belangrijk dat ik zelfs word betaald door het Vlaamse Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek om ze op te lossen.
De vraag waar alles mee begint, is waarom woorden soms wel de job van een ander kunnen doen. Waarom kan je eigenlijk een persoonlijk voornaamwoord, zoals ik, gebruiken als een zelfstandig naamwoord in (5)? Eigenlijk zou dat onaanvaardbaar moeten zijn. Persoonlijke voornaamwoorden zijn nu eenmaal geen zelfstandige naamwoorden. Het is alsof je een collega een vliegtuig laat besturen omdat ze een diploma in de chirurgie heeft. Het is de verkeerde specialisatie op de verkeerde plaats.
Op de bovenstaande vraag is er een antwoord gekomen. Er wordt door sommige taalkundigen ondertussen aanvaard dat je van elk woord enkel de stam kan gebruiken. Herinner je die stickertjes die we in de jaren negentig in fotoalbums bij de foto’s kleefden. Wel, stel je nu een persoonlijk voornaamwoord voor als een plaatje met daarbij zo’n stickertje. Het plaatje is de stam van het woord, het stickertje bevat de technische gegevens.
Het plaatje en het stickertje horen wel samen, maar ze staan ook los van elkaar. Net zoals je de foto elders kan gebruiken zonder het stickertje mee te verhuizen, kan je ook perfect enkel de stam van een woord gebruiken en de technische gegevens laten voor wat ze zijn. Dat is wat er gebeurt in (5). De stam van ik gebruiken we als zelfstandig naamwoord en de grammaticale gegevens van het voornaamwoord laten we voor de gelegenheid achterwege. Goed, dat lijkt dus opgelost.
Op dit punt zullen echter vele collega’s van me ongemakkelijk beginnen te schuifelen op hun stoel. Want als je zomaar van elk woord de stam kan gebruiken in eender welke context, dan voorspel je dat ik ook als werkwoord kan dienen. Toch vonden we dat vreemd in (6). Er is dus nog werk aan de winkel. We moeten een manier vinden om het fotoalbumidee te verzoenen met het gebrek aan vrijheid, blijheid.
Eén van de hardste noten om te kraken in dit verhaal is het feit dat bijvoeglijke naamwoorden dienst weigeren als je ze als werkwoord wil gebruiken. Dat kan je bijvoorbeeld zien in (7) en (8).
(7) Hij bangt sinds hij in het spookhuis is geweest. [uitgesloten]
(8) Ze verliefdt op haar lerares wiskunde. [uitgesloten]
De woorden bang en verliefd zijn bijvoeglijke naamwoorden. Het klinkt heel mal als ze als werkwoord gebruikt worden, zoals in (7) en (8) wordt geprobeerd.
Het zou kunnen dat we bijvoeglijke naamwoorden niet als werkwoord gebruiken omdat we dat simpelweg onbewust zo hebben afgesproken. Onze reacties op overtredingen van zulke regels kunnen heel sterk zijn. Stel u eens voor hoe u zou reageren als uw buren hun pasgeboren zoontje Mariezouden noemen. U zou het vast minstens even fout vinden als de zinnen in (7) en (8).
Natuurlijk staat het je vrij je niet aan de afspraak te houden. Je kan er schik in hebben je zoon een meisjesnaam te geven, zoals in A boy named Sue. Het trekt de aandacht. Een bijvoeglijk naamwoord als werkwoord gebruiken trekt evenzeer de aandacht. Premier Mark Rutte kreeg de eer precies geciteerd te worden in de krant met zijn oproep niet te somberen.
Afspraken zijn ook typisch tijd- en plaatsgebonden. Het was in het Groningen van de jaren vijftig gepast een meisje Jantje te noemen. In Vlaanderen anno nu is dat ondenkbaar. Op die manier kunnen we testen of een grammaticale beperking slechts een afspraak is. De vraag is dan: “Is het ooit in een andere tijd in een andere context wel bon ton geweest om bijvoeglijke naamwoorden als werkwoorden te gebruiken?” Verbazingwekkend genoeg is dat inderdaad ooit modieus geweest. Voor een impressionistische schrijver in het begin van de twintigste eeuw was het best trendy om wat losser om te gaan met bijvoeglijke naamwoorden, zoals u kan zien in (9).
(9) Ik geef niks, boosde Nelis terug. (Frans Netscher, De haas).
In (9) wordt het bijvoeglijk naamwoord boos als werkwoord gebruikt. In 1903 tilden impressionisten daar blijkbaar niet zo zwaar aan. Hoe rebels!
Kunnen we dan concluderen dat de beperking op bijklussende bijvoeglijke naamwoorden slechts een afspraak is? Nu, we moeten toegeven dat wat schamele voorbeelden uit één kunststroming uit één taalgebied ook weer niet alle taalkundigen even snel overtuigen. U moet weten dat het in vele talen zo is dat bijvoeglijke naamwoorden slechte werkwoorden zijn. Hebben al die talen dan dezelfde onbewuste afspraak? Heel waarschijnlijk lijkt dat nu ook weer niet…
We moeten dus met nog andere ideeën op de proppen komen en we moeten die zorgvuldig testen. Een beloftevolle, recente hypothese stelt dat bijvoeglijke naamwoorden functiewoorden in plaats van inhoudswoorden zijn. Op die manier verwacht je dat bangen even vreemd klinkt als ik-en. Het zijn dan allebei werkwoorden die gebouwd zijn op basis van functiewoorden. Deze hypothese brengt natuurlijk ook weer heel wat nieuwe twijfels en vragen met zich mee. Maar goed, er wordt aan gewerkt. En u weet ondertussen wat u moet doen als u wat extra aandacht wilt. We hoeven dus niet te somberen!
Laat een reactie achter