Over literatuurwetenschap, naar aanleiding van Literatuur in de wereld
Ik las deze week Literatuur in de wereld en keek daarbij af en toe raar op. In dit Handboek moderne letterkunde, dat vorige week bij uitgeverij Vantilt verscheen, leggen een aantal vooraanstaande letterkundigen uit hoe de moderne literatuurwetenschap ervoor staat. Daarbij wijzen ze er een paar keer op dat het heel belangrijk is dat literatuur van taal gemaakt is, dat de literatuuronderzoeker niet moet vergeten dat hij taaltekens aan het bestuderen is.
Het gekke is dan dat er in het hele handboek slechts naar twee taalkundigen verwezen wordt, die allebei al geruime tijd dood zijn: Ferdinand de Saussure (1857-1913) en Roman Jakobson (1896-1982). Er worden in het boek de hele tijd allerlei impliciete en expliciete visies op taal ontvouwd, maar die lijken allemaal helemaal los te staan van wat er in de taalkunde bestudeerd wordt.
Losse draadjes
Het begint eigenlijk al met de wat merkwaardige houding die de auteurs in het Handboek hebben tegenover de close reading. Ze lijken daar geen raad mee te weten. Aan de ene kant vinden ze dat iedere student inderdaad moet leren om op de ouderwetse manier teksten te analyseren: precies te lezen wat er staat, wat voor verwijzingen er worden gemaakt, hoe het ’taalbouwwerk’ in elkaar zit.
Tegelijk nemen ze afstand van die methode. Wanneer je zo precies leest, doe je net alsof de tekst op zichzelf staat (je laat de rest van de wereld tijdelijk buiten beschouwing, inclusief bijvoorbeeld biografische informatie over de auteur), en alsof die tekst ook geheel en al coherent is, en ieder element erin begrepen kan worden.
De moderne letterkundige (dit boek is geredigeerd door Jan Rock, Gaston Franssen en Femke Essink en geschreven door mensen die op de een of andere manier betrokken waren bij de leerstoelgroep Moderne Nederlandse Letterkunde van de Universiteit van Amsterdam) brengt tegen deze methode in dat deze te ‘essentialistisch’ zou zijn. De literaire waarde van een tekst zit niet alleen in die tekst zelf, maar wordt er door lezers en critici en allerlei andere betrokkenen aan ’toegekend’. Bovendien zitten er in teksten soms wel degelijk losse draadjes.
‘Literair’
Ik vind dat vreemde kritiek. Het is een beetje alsof je een chemicus verwijt dat hij net doet alsof al die stoffen eigenlijk buiten het laboratorium voorkomen en daar op een vreselijk ingewikkelde manier met elkaar in interactie zijn. Dat weet die chemicus heus wel, het werkt alleen beter om daar even vanaf te zien. De wereld is veel te ingewikkeld om in zijn geheel te bestuderen; je moet je op wat deelaspecten concentreren. Vandaar dat Literatuur in de wereld ook een vreemde titel is voor een boek over literatuurwetenschap. Je zou eigenlijk verwachten dat het Literatuur buiten de wereld zou heten.
Dit heeft volgens mij te maken met een ander opvallend punt: dat de letterkundigen het kennelijk als een belangrijke opdracht, zo niet dé belangrijkste, hebben beschouwd om te komen tot een definitie van wat dat eigenlijk is, literatuur. Mij lijkt dat een hopeloze onderneming. Het is nog nooit iemand gelukt om welk woord dan ook precies te definiëren. Wat is ‘eigenlijk’ een appel? En als niemand dat precies weet, waarom zouden we dat dan wel voor literatuur proberen te onderzoeken?
Overigens heb ik de indruk dat deze obsessie met het definiëren van literatuur, die eigenlijk wel een beetje voorbij is. Met name in het laatste deel van het boek laten de auteurs zien dat literatuuronderzoekers inmiddels weer vooral doen wat onderzoekers het beste kunnen doen: dingen onderzoeken die literair zijn, zonder zich al te druk te maken over wat ‘literair’ precies betekent. (Ik ben taalkundige en heb eerlijk gezegd als ik er goed over nadenk ook geen idee over wat taal precies is, maar dat hindert me niet in mijn dagelijks werk.)
Niet meer heel
Maar zou je zeggen, dan zou je ook de tekst op zichzelf moeten kunnen beschouwen en dat dan misschien op een wat modernere taalkundige manier. Bijvoorbeeld in de vorm van gedachte-experimenten. De auteurs geven daar zelf een aanzet toe, aan de hand van een gedicht van K. Schippers:
Gedicht
In dit gedicht
is geen woord
te veel
Neem je er iets van af
dan is het
niet meer heel
Van dit gedicht worden op twee plaatsen in het boek twee varianten gepresenteerd:
Gedicht (variant 1, p. 31)
In dit gedicht
is geen woord
te veel
Neem je er iets van af
dan is het
niet meer
Gedicht (variant 2, p. 64)
In dit gedicht
staan allerlei
woorden
Globaal
betekenen ze iets ongeveer
Het vergelijken van zulke varianten en aan de hand daarvan proberen te achterhalen wat nu eigenlijk de eigenschappen zijn van de originele versie, is een standaardmethode in allerlei takken van taalwetenschap. Hij wordt in dit geval jammer genoeg door de auteurs een beetje onnauwkeurig toegepast.
Cruciaals
Zo moet de vergelijking tussen het origineel en variant 1 aantonen dat de inhoud en de vorm van het origineel samenvallen: in de tekst is er inderdaad geen woord te veel, zoals hij zelf ook zegt. Het rare is dat die uitspraak echter niet juist is. In het origineel staat volgens mij wel degelijk een woord dat je zou kunnen weglaten zonder iets cruciaals aan de inhoud te veranderen:
Gedicht (variant 3)
In dit gedicht
is geen woord
te veel
Neem je er iets af
dan is het
niet meer heel
GeenStijl
Variant 2 komt ter sprake wanneer wordt uitgelegd dat iedere tekst (in de klassieke opvatting) altijd een ‘auteur’ heeft, ook al is die auteur impliciet. Thomas Vaessens en Paul Bijl (die verantwoordelijk zijn voor deze passage) schrijven dan:
Bij [het origineel] zijn we geneigd een impliciete auteur te construeren die aan elk woord groot belang toekent en die streeft naar een optimale efficiëntie bij het schrijven. Bij [variant 2], daarentegen, construeren we een impliciete auteur voor wie de economie van veel minder belang is.
De hier geboden interpretatie van variant 2 gaat voorbij aan het feit dat een tekst ook ironisch kan zijn, terwijl mij dat juist een interessante dimensie lijkt van de ‘geconstrueerde auteur’ (een dimensie die overigens later in het boek wel aan de orde komt in een interessante analyse van de stijl van GeenStijl door Stephan Besser aan de hand van de theorie van Bakhtin). Maar vooral werpt het feit dat het origineel helemaal niet zo ‘economisch’ is als het voorgeeft te zijn ook in dit geval alweer een ander licht op deze zaak. Feitelijk is het origineel onwaar terwijl de tweede variant heel accuraat beschrijft wat er aan de hand is, hoewel men over de tweede zin nog zou kunnen discussiëren.
Maar waar het vooral om gaat: volgens mij zijn dit soort kleine experimentjes heel nuttig om iets te weten te komen van hoe je eigenlijk leest. Ik zou het leuk vinden als er daar meer van gedaan werden. Het zou de taalkundige ook wat minder raar doen opkijken als hij een handboek over letterkunde leest.
Laat een reactie achter