Omdat Simon Carmiggelt vandaag honderd jaar zou zijn geworden, gaf Van Oorschot onlangs een keuze van honderd verhalen uit zijn werk: Gedundrukt. Koop dat boek vandaag, dan kan het de hele week op de woonkamer liggen en elke dag kunt u er even in snuffelen en u verheugen op aanstaande zondag wanneer u het helemaal kunt lezen.
Ik vermoed dat er verhoudingsgewijs meer autobiografische stukjes in de selectie zitten dan in het hele werk van de schrijver – misschien omdat Carmiggelts zoon heeft meegeholpen bij de keuze. Die keuze maakt het mogelijk om een bepaald stijlmiddel van Carmiggelt wat beter te bekijken: zijn gebruik van het woord ik.
Er zijn drie soorten Carmiggelt-verhaaltjes.
De eerste soort zijn de verhaaltjes waarin ik iets vertelt over zijn eigen leven: “Op tien mei mogen we weer eens terugdenken aan die stralende voorjaarsochtend, toen ze eindelijk kwamen. Mijn vrouw schudde me wakker. ‘Jij ligt natuurlijk te slapen,’ riep ze.'” Zo begint het stukje In ernst uit 1953, dat net als relatief veel andere van dit soort verhaaltjes gaat over oorlogsherinneringen. Carmiggelt vertelt op deze manier ook over zijn jeugd, en een enkele keer, vooral in de latere jaren, ook over zijn dagelijks leven.
De tweede soort zijn de verhaaltjes zonder ik: “Naar zijn vader mocht hij niet toegaan, dat wist Frits. Moeder vind het niet goed. Want vader woonde bij dat wijf.” Dit soort is verreweg in de minderheid. In vrijwel alle verhaaltjes komt wel een ik voor en dat leidt dan ook meteen naar de derde vorm: de verhaaltjes waarin ik iemand tegenkomt die zijn verhaal doet.
De laatste is kenmerkend voor Carmiggelt. In de prototypische Kronkel zit hij in een café een uitsmijter te eten en dan wendt een vermoeide man zich tot hem om iets over zijn leven te vertellen. Het verhaaltje Hondje in het YouTube-filmpje hierboven hoort er ook bij.
De vraag is nu: waarom wordt die ik in dit verhaaltje geïntroduceerd? In Hondje speelt hij op het eerste gezicht een zeer ondergeschikte rol. Waartoe dan toch de moeite genomen?
Ik denk dat er een aantal oorzaken zijn. Zo zorgde Carmiggelt er met dat ik voor dat de verhaaltjes – die hij dagelijks publiceerde in Het Parool – een zekere continuïteit vertoonden. Hoewel er van dag tot dag van alles kon gebeuren, was er toch steeds één personage dat steeds weer opdook: ik. Daarmee samenhing dat de verhalen door die ik, die steeds verslag uitbrengt van wat hij zoal heeft meegemaakt, de Kronkels toch een soort journalistiek maakte, en wel in letterlijke zin: een dagboek.
Het interessantst is dat de ik-vorm Carmiggelt een mogelijkheid bood om met een U-bocht over zichzelf te schrijven. De mannen die ik tegenkomt zijn vaak uitgeblust en gedeprimeerd en hebben klachten over hun vrouwen. Doordat terloops blijkt dat ze die problemen aan een ik vertellen, wordt duidelijk gemaakt dat zij misschien sympathiek zijn, maar dat je ze echt niet met die ik moet identificeren. Maar waarom lijken die mannen dan zo op elkaar?
Sommige van de verhaaltjes zonder ik lees je inderdaad ook veel makkelijker autobiografisch. Er is bijvoorbeeld een mooi stukje waarin een jongeman in de kamer waar zijn oom ligt opgebaard op zoek moet naar de sleutels van die oom. Er komt in dat verhaal geen ik voor, maar juist daardoor vermoed je dat die jongeman eigenlijk dezelfde is als Carmiggelt.
Laat een reactie achter