Korte perceptieve continua lijken in de Inwydinge van ’t Stadthuis t’ Amsterdam te corresponderen met levendigheid, spanning, meeslependheid, haast, bewondering, ontroering, verontwaardiging, de intentie om het publiek ergens van te overtuigen en het beschrijven van heftige gebeurtenissen die elkaar snel opvolgen. Waar er bij de lange perceptieve continua juist sprake lijkt van een vogelvluchtperspectief, roepen passages met extreem korte perceptieve continua het gevoel op alsof dichter en publiek zich midden in de beschreven gebeurtenissen bevinden. Een voorbeeld hiervan is de passage waarin de verteller de brand beschrijft die in 1652 in het oude stadhuis woedde ( en die ook het al gedeeltelijk gebouwde nieuwe stadhuis bedreigde):
De gansche stadt waect op,/ de vlam ging op,/ en stack =>
285 Het torenbuskruit aen./ Nu rusten geene bedden./
De trousten schieten toe,/ en reppen zich,/ en redden =>
De brieven, boucken, gelt, trezoor, en banck en schat;/*
/ = de grens tussen twee perceptieve continua
=> = enjambement
Een andere passage met extreem korte perceptieve continua is een levendige beschrijving van nog meer tegenslagen tijdens de bouw van het nieuwe stadhuis: de aanval van stadhouder Willem II op Amsterdam in 1650 en de watersnoodramp van 1651 (vers 201-225). Ook de beschrijving van de aanvoer van bouwmaterialen voor het nieuwe stadhuis (vers 551-575) wordt gekenmerkt door korte perceptieve continua. Er klinkt in deze passage veel bewondering door voor de arbeiders, zelfs ontroering over hun doorzettingsvermogen. Het lijkt alsof de dichter het publiek uit alle macht wil overtuigen van de moeite die er in het nieuwe stadhuis is gestoken.
Vlak voor het einde van het gedicht komt het argument van de tegenstanders van het nieuwe stadhuis dan eindelijk aan bod: het gebouw zou niet passen bij de zuinige aard van de Amsterdammers. De weerlegging van dit argument is ook weer een passage die gekenmerkt wordt door zeer korte perceptieve continua. De dichter beargumenteert onder andere hoe de ambtenaren echt niet langer in de oude situatie konden werken:
Hoe zat de heerschappy zoo jammerlijck bekrompen, =>
In luchten,/ die benaeut der zinnen sne verstompen,/
1235 Den dienaer volcke en Heer, hunn’ dienst en plicht verbiên;/
Beluistert al te scherp,/ of al te naeu bezien;/
Gesteurt door pleitkrackeel,/ gesmoort in hun papieren;/
Verkort aen kist, en kas, en laden;/ zonder vieren, =>
En haertsteên;/ koudt van vorst,/ of van het vier gezengt;/
1240 De kamers en het volck, verdrongen en gemengt,/
En onderling verwert,/ de kerkers, naeuwe holen, =>
Vol slijm en vochtigheid,/ die vuile stanckgioolen/
Vergiftighden terstont,/ verstickten, als een pest, =>
Het lichaem,/ dat gezont beklemt wert in dit nest./
1245 Het hair viel uit,/ alsof de wortel was vergeven./
En zo gaat de klaagzang nog even door. Je zou het er benauwd van krijgen. Ook hier staan verteller en publiek als het ware midden in het gammele en chaotische oude stadhuis. Een betere weerlegging van het argument tegen het nieuwe stadhuis is moeilijk denkbaar.
Volgende week in Vondel en psycholinguïstiek: een bespreking van de passages met extreem veel enjambementen.
* Citaten zijn ontleend aan de WB-editie van Sterck e.a. (1931).
Laat een reactie achter