Stel dat je een grote stapel onbekende romans zou moeten sorteren in boeken die in 1950, 1975 en 2000 verschenen zijn. Iemand die een beetje gelezen heeft, zou die taak vermoedelijk met redelijk succes kunnen uitvoeren. Waar ligt dat aan? Waarom heeft de Nederlandstalige letterkunde nu een andere toon en inhoud dan die van zestig jaar geleden? Dat ligt lang niet alleen in veranderingen in de taal en de maatschappelijke zeden; er is ook iets veranderd in wat we als literatuur beschouwen. Wat is dat? En hoe komt het eigenlijk dat zulke opvattingen veranderen?
Anne Marie Musschoot is ‘erehoogleraar’ moderne Nederlandse literatuur in Gent, en een van de twee hoofdredacteuren van de monumentale reeks Geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Ze publiceerde nu een bundel opstellen van ongeveer de laatste twintig jaar over allerlei onderwerpen uit de Nederlandse (vooral: Vlaamse) literatuur met de titel Verschuivingen en ontgrenzingen. Zoals die titel al zegt, vindt zij het de taak om individuele oeuvres en auteurs aan elkaar te verbinden langs allerlei draden van de geschiedenis.
In het laatste opstel schrijft ze over Stefan Hertmans: “Zijn zorg gaat [in zijn essaybundel Fuga’s en pimpelmezen] uit naar het doorwerken en de aanwezigheid van de traditie in de actualiteit. Zo is voor hem de historische avant-garde niet afgesloten maar maakt ze deel uit van het kunstgebeuren van vandaag en is het vooral van belang het kritische en intersubjectieve debat over kunst in stand te houden.”
Dat lijkt me ook haar eigen programma: laten zien dat de literatuurgeschiedenis een geologisch landschap is met allerlei aardlagen die nu eens iets hoger liggen en dikker zijn en elders wat dunner en wat lager liggen. Dat een bepaalde stroming ooit is afgesloten, valt bijna niet te zeggen: hij kan altijd weer opnieuw, in een wat veranderde vorm, aan de oppervlakte komen. Bovendien hebben literair historici misschien nog lang niet alle stromingen geduid en in kaart gebracht. In haar eerste opstel wijst Musschoot bijvoorbeeld op ‘de sociaal-kritische traditie inVlaanderen’ (de titel van het artikel) en het feit dat er een duidelijke lijn loopt van Cyriel Buysse naar Louis Paul Boon en vandaar naar onder meer Hugo Claus (met Het verdriet van België) en Tom Lanoye (met zijn ‘monster-trilogie’) en mogelijk heeft “zich inmiddels Dimitri Verhulst al aangemeld als aanklager van sociale ellende. Maar dat is, zoals gezegd, een verhaal dat nog geschreven moet worden.”
Soms focust Musschoot in deze bundel op de manier waarop een aantal draden bij elkaar komen in auteurs als Willem Elsschot, Maurice Gilliams of Stefan Hertmans, en soms geeft ze grootsere overzichten, bijvoorbeeld over de manier waarop Vlaamse schrijvers aan het eind van de negentiende eeuw zelfbewust tussen de Franse en de Nederlandse tradities in stonden en over de opkomst van het autobiografisch schrijven in de periode tussen 1970-2000.
Er is een overeenkomst met de eerder dit jaar verschenen Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur van Thomas Vaessens, en er zijn verschillen. De overeenkomst lijkt me de gedachte dat perioden niet zozeer op een bepaald moment in de tijd geplaatst kunnen worden, maar door blijven werken. Een belangrijk verschil is dat Vaessens daarbij aandacht vraagt voor de lezer terwijl voor Musschoot de literatuur alleen door schrijvers gemaakt wordt. Een ander belangrijk verschil dat Vaessens sterk ahistorische conclusies trekt en bij wijze van spreken aanneemt dat een eenmaal opgesteld ‘frame’ zich ook niet meer ontwikkelt. Musschoot heeft juist grote belangstelling voor ontwikkelingen, ook in het oeuvre een schrijver. Er staat een wat ouder opstel in over de fascinatie die Leon de Winter ooit had voor Peter Handke, dat nu is bijgewerkt voor de tijd waarin De Winter waarschijnlijk niet dood zou willen worden aangetroffen in de buurt van een boek van zijn elitaire Duitse vakgenoot.
Musschoot is het sterkst, vind ik, in het aanwijzen van grote verbanden in de geschiedenis. Heel geslaagd vind ik bijvoorbeeld haar opstel ‘Gezelle-Van de Woestijne-Van Ostaijen en de traditie van de poésie pure’, waarin ze heel precies laat zien hoe Van de Woestijne terugkeek naar Gezelle en Van Ostaijen naar zijn beide voorgangers, en hoe zich zo ideeën ontwikkelden over wat pure vormpoëzie precies was en zou moeten zijn.
Zulke opstellen getuigen van eruditie en meesterschap – een draad in de geschiedenis van de literatuurbeschrijving die Musschoot heeft opgepakt en verder uitgewerkt.
Laat een reactie achter