Vroeger was het duidelijk: een telefoon had een draaischijf, een slagerij had witte tegels, en een gedicht had een strakke vorm. Beklemtoonde lettergrepen volgden trouwhartig op onbeklemtoonde, en aan het eind van iedere regel stond een rijmwoord. Veertien regels, en je had een sonnet, veertienduizend regels en je had een epos.
Dat is voorbij. Hoe kun je nog een gedicht herkennen? Niet doordat het rijmt, niet doordat er een vaste dreun in zit. Ja, de regels worden afgebroken; ja, er staat vaak veel wit om de tekst heen. Maar zelfs dat geldt allebei niet per se voor ieder gedicht.
Toch hebben gedichten, anders dan proza, een vorm.
Zelfs een prozagedicht roept ‘ik ben van proza gemaakt!’ – iets wat een roman nooit zal zeggen. Het valt mij op dat mensen, zelfs poëzieliefhebbers, maar heel zelden over die vorm praten – alsof dat niet de moeite waard is als die niet aan regeltjes gebonden is. Onzin! Het is vandaag gedichtendag, het begin van de gedichtenweek en ik wil de komende dagen bewijzen dat gedichten weliswaar geen draaischijf hebben, maar dat een touchscreen óók een vorm is.
Wie de dichtbundels van 2013 doorbladert ziet dat er nieuwe conventies ontstaan. Over de bundel Jaja de oerknal van Maria Barnas – een van de kandidaten voor de VSB-prijs van dit jaar – is het afgelopen jaar veel gezegd. (Nee, niet zoveel als over het koningslied, maar voor een dichtbundel is het redelijk uitvoerig besproken.) Maar voor zover ik kan zien is de vorm daarbij onbesproken gebleven.
Terwijl de dichteres er duidelijk veel aandacht aan heeft besteed. Verschillende gedichten in Jaja de oerknal bestaan bijvoorbeeld uit veertien regels, acht plus zes, en zien er dus als je je ogen toeknijpt uit als sonnetten. Waarom? Of neem dit gedicht:
Pistolet
Ze vertelde mij toen wij nog vrienden waren
dat ze moeite heeft met lange broodjes.
Als je er een grote hap uit neemt
spert het brood de bek open.
Ze moet precies om zeven uur eten
anders raakt haar lichaam in de war.
Ze legde me uit wat bioritme is.
Ik zag een zee in haar deinen
die haar op een dag verzwelgen zou.
Reve vindt ze een slechte schrijver.
‘Mensen die niet van eten houden
zijn slechte mensen en slechte mensen
kunnen geen goede schrijver zijn’ herhaal ik
mocht ik haar tegenkomen op straat.
Ik durf niet meer bij haar langs te gaan
uit angst dat ik alles moet eten.
De vraag is: waarom is dit gedicht verdeeld in strofes van telkens precies twee regels? Je zou kunnen denken dat het iets met de inhoud te maken heeft: je ziet de lange broodjes liggen, eventueel met hun bek open, wanneer je naar het gedicht kijkt. Dat is een visuele reden.
Maar ik denk dat er nog een andere is. Er staan meer gedichten in Barnas’ bundel die deze vorm hebben, en die gaan niet allemaal over pistoletjes. Ze gaan geloof ik wél allemaal, zoals dit gedicht, over mensen die in de war zijn. Er zijn ook in andere bundels veel gedichten met tweeregelige strofen, door de Romeinen disticha genoemd, te vinden. Eén dichter, en niet de slechtste, Erik Jan Harmens, vulde een hele bundel met alleen zulke gedichten, en die gedichten gaan voor een groot deel over verwarring. Ik kom daar later deze week nog op terug.
Wat is de relatie tussen tweeregeligheid en verwarring? Het heeft misschien met adem te maken. Die twee regels kun je op één adem uitspreken, en daarna stokt het even. In dit gedicht van Barnas staat aan het eind van de meeste van die disticha een punt. Dat maakt het nog hortender. Iedere gedachte komt op zichzelf te staan, los van alle andere. En precies dat maakt die verwarde indruk: er is geen logische redenering meer mogelijk in een wereld die uit blokjes van steeds twee regels bestaat.
Laat een reactie achter