Mag je als taalkundige van taal houden? Die vraag rijst bij het interview met de Amsterdamse hoogleraar Nederlandse taalkunde Fred Weerman dat Milfje Meulskens vrijdag op zijn weblog publiceerde.
Weerman zegt dat zijn belangstelling voor taal ‘vooral intellectueel’ is:
Ik herinner me dat toen ik Nederlands ging studeren een oudere medewerker van de opleiding ons bij de introductie voorhield “dat je wel van taal moest houden”. Twee jonge veelbelovende docenten stonden op en zeiden dat ze bereid waren onder ede te verklaren dat ze in het geheel niet van taal hielden. Ik moest daar erg om lachen – het was een hele opluchting voor me, en intuïtief leek het me een heel goede opstelling.
Waar het vroeger dus als een aanbeveling gold om van taal te houden, geldt het tegenwoordig kennelijk, in ieder geval in Amsterdam als een ‘heel goede opstelling’ op die ‘in het geheel niet’ te doen.
Zoiets werpt mij in een poel van existentiële onzekerheid. Houd ik zelf misschien niet te veel van taal? Of eigenlijk juist te weinig?
Buiwen
Het eerste probleem is: ‘ik houd van taal’ is net zo’n onbegrijpelijke zin als ‘ik geloof in God’. Wat bedoelt iemand met dat laatste? Stelt hij zich een persoonlijke God voor, of een abstracte entiteit? En is hij de hele dag bezig met dat geloof, of herinnert hij het zich als hij er op kerstavond net te laat achterkomt dat hij eigenlijk naar de nachtmis wilde gaan?
En zo is het met taal. Wat is dat eigenlijk? Waar in de werkelijkheid bevindt zich de Nederlandse taal? Houd je van taal als je alles wat willekeurig wie zegt allemaal even prachtig vindt, zoals Milfje, of juist als je alleen maar geniet van teksten die zijn goedgekeurd door de autoriteiten? En waar bestaat die liefde dan uit? ’s Nachts niet kunnen slapen omdat je verrukt denkt aan sterke werkwoorden? Of af en toe een ingezonden brief schrijven naar de Volkskrant omdat de nieuwslezer buiwen heeft gezegd in plaats van buijen?
Krampachtig
De houding die Weerman zo te prijzen vindt, is in ieder geval een enigszins vreemde, al komt hij veel voor onder taalkundigen. Waarom zou je nu per se in het geheel niet van het onderwerp van je onderzoek mogen houden? Zouden er pakweg biologen zijn die zich erop laten voorstaan dat de natuur hen koud laat? Astronomen die onder ede willen verklaren dat de vorm van een sterrenstelsel hen in het geheel niets doet?
Het heeft iets krampachtigs om te doen alsof je als onderzoeker maar beter geen gevoelens kan hebben voor je onderwerp van onderzoek. Waarom zou je in dat geval taalkundige worden en geen bestuurskundige, wiskundige, scheikundige of bewegingskundige? Ik geloof Weerman natuurlijk op zijn woord als hij zegt dat het hem allemaal koud laat, maar ik vind het moeilijk te begrijpen wat iemand motiveert om dan zijn leven aan zoiets te wijden.
PVV’ers
Het omgekeerde, het standpunt van de ‘oudere medewerker’ die Weerman tijdens zijn studie tegen kwam, is natuurlijk ook onzin. Je fascinatie kan bijvoorbeeld ook ingegeven worden door intense haat; ik kan me in ieder geval goed voorstellen dat iemand taalkundige wordt om de taal des te beter te bestrijden.
Het misverstand is denk ik dat voor veel mensen in onze samenleving ‘liefde voor taal’ verward wordt met ergernis aan ‘onnodig Engels’ en ’taalfouten’ en liefde voor allerlei bizarre regels en de wens om de taal zoveel mogelijk aan banden te leggen. Veel mensen denken als ze horen dat je taalkundige bent dat jij zo iemand bent die geobsedeerd is door correctheid en durven daarom in eerste instantie nauwelijks hun mond open te doen als ze met je praten.
De taalkundige die van taal houdt, voelt zich daardoor een beetje als de verlichte moslim in een treincoupé vol PVV’ers. Je liefde wordt al snel voor redeloos fundamentalisme versleten.
Milfje Meulskens zegt
Voor Milfje bestaat die taalliefde vooral uit een opwellend gevoel van geluk in de onderbuik bij het aantreffen van een mooi woord, een leuke constructie of een bizarre zin. Zoals je het zegt klinkt het alsof we kritiekloos alles mooi vinden, maar ons punt is meer dat we vinden dat je, JUIST als taalwetenschapper, beter dit soort taalliefde kunt uitdragen dan te klagen over zogenaamd onnodig Engels.
Dat Weerman vindt dat je als taalwetenschapper niet van taal zou moeten houden, heeft misschien meer te maken met dat je er wel wetenschappelijke distantie van moet zien te houden.
Marc van Oostendorp zegt
Dat argument van wetenschappelijke distantie wordt inderdaad wel gebruikt, maar ik vind het moeilijk te verdedigen.
Laten we het wel of niet verdwijnen van 'het' als voorbeeld nemen. Stel dat iemand hier sterke gevoelens over ontwikkeld, laten we zeggen, die persoon wordt enorm enthousiast van deze ontwikkeling. Maakt dat hem of haar dan tot een slechte onderzoeker? In een wetenschappelijk artikel over een en ander verwacht je geen uitbarstingen van vreugde dat "dit vreselijke woord 'het' nu eindelijk opgerot is" of iets dergelijks, maar mij lijkt dat dit geheel en al los staat van wat iemand daar wel of niet zelf van denkt.
(Je verwacht in zo'n artikel bijvoorbeeld ook niet dat iemand vermeldt dat zijn vriendin het uitmaakte op de dag van het experiment, en dat hij zich daardoor nogal rot voelde. Maar dat betekent niet dat wetenschappers moeten ontkennen dat ze ooit liefdesverdriet hebben.)
Om nog eens de parallellie met biologie te trekken: ik heb niet de indruk dat Frans de Waal ineens verdacht zou zijn als wetenschapper als zou blijken dat hij heeft gezegd dat hij chimpanzees echt geweldige dieren vindt.
Ik deel denk ik jouw enthousiasme voor allerlei constructies. Mijn ervaring is dat sommige mensen dan zeggen: ja, maar je vindt het alleen maar niet erg dat mensen 'hun hebben' zeggen omdat je taalkundige bent (in mijn geval ook nog: variatielinguïst, dus variatie is je brood). Terwijl het in mijn ogen omgekeerd is: ik ben taalkundige geworden, en de variatie ingegaan, omdat ik al die verschijnselen zo interessant vind.
Milfje Meulskens zegt
Dat van de wetenschappelijke distantie lijkt me niet zozeer moeilijk te verdedigen, als wel een open deur. Ik bedoel niet dat die onderzoekster een slecht wetenschapster is als ze blij of juist droevig wordt van een bepaalde ontwikkeling / bepaalde data (dat is gewoon menselijk en alleen maar leuk), maar ze moet die data wel zo open mogelijk waarnemen, zonder dat haar haat/liefde daarin een rol speelt. Dus: prima als ze erg van het woord 'het' houdt, maar als de data volgens haar aangeven dat het verdwijnt, moet ze dat in ieder geval in de (populair-)wetenschappelijke literatuur zo neutraal mogelijk beschrijven en beargumenteren. Zonder daarbij te vermelden dat ze het zo jammer vindt en dat we het tij eigenlijk moeten keren. Ik heb zitten zoeken naar voorbeelden waar dit misgaat, maar kan er eigenlijk geen vinden; daarom dus wellicht een open deur. Of je moet denken aan wetenschappers die te zeer een tunnelvisie hebben, en ook aan hun standpunten blijven vasthouden wanneer er evidentie tegen is. Maar dat lijkt me iets anders dan de liefde voor woorden/constructies waar het hier om gaat. Misschien kent iemand anders daar een voorbeeld van?
Verder denk ik dat je laatste alinea juist in lijn is met wat Weerman zegt. Namelijk, als je je liefde voor bepaalde constructies als taalwetenschapper te zeer laat merken, loop je het risico dat mensen zeggen: jij vindt gewoon alles goed omdat je het zo mooi vindt. Zou dat niet zijn wat Weerman bedoelt? Dat taal best je inspiratiebron mag zijn, maar dat je dat in je beschrijving van bepaalde taalverschijnselen niet moet laten doorklinken, omdat dat onwetenschappelijk overkomt?