Door Hans Aniba
Een taaltrainer die het verdient zo te heten, is als een koorddanser. Hij is voortdurend op zoek naar het juiste evenwicht. (Lees voor ‘hij’desgewenst ‘zij’.) Vrijwel onafgebroken is hij aan het afwegen of hij feedback moet geven of niet. En zo ja, op welk moment en op welke manier. Mogelijk geldt dat voor trainers, docenten, onderwijsgevenden in het algemeen.
Het probleem is meestal niet gelegen in de positieve feedback. De meeste cursisten kunnen immers wel wat aanmoediging gebruiken. Hoewel, ook daarin kan men te ver gaan. Al te overdadige loftuiting kan als neerbuigend worden ervaren en averechts werken. Of denk aan een groep waarvan één of twee leden het gewoon veel beter doen dan de rest. Dat komt regelmatig voor en ook dan kun je als trainer de mist ingaan met je positieve feedback, althans gezien vanuit het perspectief van die ‘middelmatige meerderheid’. Maar kritischefeedback (KF) is toch veel lastiger.
Tussen haakjes – ziet u ze, zie ik ze, maar zo luidt de uitdrukking nu eenmaal: KF is geen eufemisme voor correctie.
Correctie is dat je signaleert dat dit of dat, of zus of zo, niet juist is en de cursist meteen laat weten waarom niet, en hoe het wel zou moeten. Het traditionele rode potlood werd immers niet alleen gebruikt om fouten aan te kruisen of te onderstrepen maar vervolgde zijn gang doorgaans naar de marge van de tekst, waar dan de correcte vorm of het correcte woord werd genoteerd. KF is, wat mij betreft, vooral die éérste stap: het aankruisen zogezegd – en dat gebeurt als het goed is tamelijk subtiel, soms bijna impliciet: een opgetrokken wenkbrauw, een handgebaar, een langzaam herhalen van een formulering tot aan het gewraakte woord, de incorrecte vorm, de onduidelijke of verwarrende uitspraak enz. Vervolgens geeft men de cursist die aan het woord is, en in het geval van een groepscursus ook de anderen, de gelegenheid de fout of onduidelijkheid op te sporen, en idealiter ook te corrigeren.
Correctie is dat je signaleert dat dit of dat, of zus of zo, niet juist is en de cursist meteen laat weten waarom niet, en hoe het wel zou moeten. Het traditionele rode potlood werd immers niet alleen gebruikt om fouten aan te kruisen of te onderstrepen maar vervolgde zijn gang doorgaans naar de marge van de tekst, waar dan de correcte vorm of het correcte woord werd genoteerd. KF is, wat mij betreft, vooral die éérste stap: het aankruisen zogezegd – en dat gebeurt als het goed is tamelijk subtiel, soms bijna impliciet: een opgetrokken wenkbrauw, een handgebaar, een langzaam herhalen van een formulering tot aan het gewraakte woord, de incorrecte vorm, de onduidelijke of verwarrende uitspraak enz. Vervolgens geeft men de cursist die aan het woord is, en in het geval van een groepscursus ook de anderen, de gelegenheid de fout of onduidelijkheid op te sporen, en idealiter ook te corrigeren.
Maar aangezien dit een relatief tijdrovend procedé is, en je bovendien geacht wordt behalve aan ‘correct taalgebruik’ (accuracy)ook te werken aan spreektempo, spreekgemak en zelfvertrouwen (fluency), luistert de dosering nauw. Leg je op álle slakken zout, dan is de kans groot dat deelnemers de moed verliezen en loop je zelfs het risico dat er af en toe een cursist het lokaal wenend verlaat … Zie je daarentegen veel door de vingers, dan krijgen ze de onterechte indruk dat het wel snor zit met dat Nederlands van ze, c.q. de terechte dat men hier weinig leert. En precies daarom zoeken de doelbewuste vakman en -vrouw voortdurend de Gulden Middenweg. Hoe ver moet je gaan? Wat is belangrijk en wat niet? Waar moet nu meteen aan worden gewerkt en wat kan beter nog even wachten? Er wordt, met andere woorden, niet alleen gedoceerd maar ook volop gedoseerd!
Wat is belangrijk en wat niet? Dat brengt ons op een ander dilemma uit mijn geliefde maar bij tijden o zo gecompliceerde vak. Van bijna elk aspect van een taal kun je namelijk zeggen: “Ach, dat is toch een detail? Is dat nou zo belangrijk? Als ik dat af en toe niet helemaal volgens het boekje doe, zullen ze me toch nog wel begrijpen …” En het interessante is: dat is tegelijk waar en niet waar.
Inderdaad, als dat ene taalaspect, of vooruit, die twee, drie aspecten, het enige was, of als die twee, drie de enige waren – ja, dan … Maar dat is bijna nooit het geval! Ik bedoel: als je met een vlekkeloos ‘Hollandse’ dictie en authentieke intonatie zegt “Wij gaat een ei bakken” of zelfs “Wij gaat een ei bak“, dan zal je Nederlandstalige gesprekspartner je inderdaad wel begrijpen. Bij “Wie ga bak een ei” wordt het al lastiger. En hoe meer fouten, foutjes, onduidelijkheden, onvolledigheden, overbodigheden en andere afwijkingen van het onder moedertaalsprekers gebruikelijke sjabloon er te horen zijn, hoe lastiger de communicatie wordt – en hoe groter de kans dat die Nederlandstalige gesprekspartner voorzichtig zal informeren of de conversatie eventueel kan worden voortgezet in een andere taal (anno 2014 bij voorkeur wereldtaal Engels natuurlijk). Laten wij dit voor het gemak ‘de accumulatietheorie van Aniba’ noemen.
Een taal gedraagt zich nu eenmaal zoals hij (of zijzo u wilt) zich gedraagt. Sterker nog: wat wij ‘de taal’ noemen is niets meer of minder dan de optelsom van al die details plus de woordenschat (dat moet je tegenwoordig geloof ik ‘lexis’of ‘lexicon’noemen maar ik blijf lekker woordenschat of vocabulaire zeggen.) En dat geldt voor elke afzonderlijke levende taal op de hele planeet. Dat worden er weliswaar ieder decennium minder maar het zijn er nog altijd zes- à zevenduizend (waarvan zo’n duizend alleen gesproken op het eiland Nieuw-Guinea; ik blijf me daarover verbazen!) En inderdaad: al die taaldetails zijn op zichzelf zelden essentieel voor de communicatie, maar samenmaken zij de taal tot wat die is. Daarom is Nederlands geen Engels, en ook geen Duits; en Frans geen Italiaans, Spaans of Portugees. Daarom is Swahili Swahili en Chinees Chinees. En daarom zijn Tagalog, Twi en Quechua … Enfin, you catch my drift. Nu hoor ik u zeggen: “Ach dat probleem lost zichzelf op, want over een paar generaties spreekt iedereen Engels anyway!”
Denkt u dat heus? Van Nederlanders wil ik het eventueel nog wel geloven hoor, maar van Vlamingen, Duitsers en Scandinaviërs weet ik het niet zo zeker. En van Fransen en Russen weet ik het grappig genoeg juist weer héél zeker – heel zeker van niet! Het klopt dat mondialisering en de nieuwe media talen in sommige opzichten naar elkaar doen convergeren, een proces dat trouwens al eeuwen gaande is en bij elke technologische vernieuwing exponentieel lijkt te versnellen (boekdrukkunst, snellere transportmiddelen, telegraaf, telefoon, radio, tv, internet …) Of eigenlijk: veel talen convergeren tegenwoordig in meerdere of mindere mate naar het Engels. Daarbij is het overigens prettig om te zien dat het Engels zelf ook niet geheel buiten schot blijft. Denk bijvoorbeeld aan de hedendaagse spreektaal van Britse jongeren in het algemeen en jongeren uit de minderheidsgroepen in het bijzonder. Die lijkt zich in elk geval los te maken van een van de voor niet-moedertaalsprekers lastigste karakteristieken van het Engels, de beruchte, bijkans hondsdol makende ‘question tags’: ‘don’t they?’, ‘should I?’, ‘musn’t we?’, ‘will you?’etc. etc. (het zijn er véél). De sprekers in kwestie hebben ze allemaal op een grote hoop geveegd en vervangen door één vaste formule: ‘innit?’(van: isn’t it?)Leuk wel voor continentaal-Europeanen, die tevreden vaststellen dat dit best een beetje lijkt op hun al even onveranderlijke ‘n’est-ce pas?’, ‘verdad?’, ‘oder?’ … of inderdaad ons misschien niet erg intelligent klinkende maar toch uiterst effectieve ‘hè?’ (Voor ‘innit’ zie: https://www.youtube.com/watch?v=a5MFpHz1Mj8 en bijvoorbeeld ook de clips van Ali G.)
Al dat geconvergeer heeft trouwens vooral te maken met losse woorden(computer, internet, cool, awesome, drone, selfie) en veel minder met zinsstructuren, woordvormenuitspraak en intonatie.
Terug naar de startvraag: zal er ooit sprake zijn van communicatie als je één of twee taalaspecten maar niet onder de knie kunt (of wilt) krijgen? Welnu, ik ken vrij veel mensen die al lange tijd in Nederland wonen en onze taal echt héél goed spreken maar die bijvoorbeeld altijd problemen zullen houden met de keuze tussen ‘de’ en ‘het’ en de talrijke daaruit voortvloeiende kwesties (deze/dit, die/dat, welke/welk, onze/ons, een mooie boek, een duur auto …) Toch laten die mensen zich de Hollandse kaas niet van hun allochtone brood eten en laten zij zich er zelden of nooit toe overhalen uit te wijken naar het Engels. (Het Frans en het Duits vormen een veel kleinere ‘bedreiging’ want het Frans en het Duits van de meeste Nederlanders houdt tegenwoordig niet over; een geluk bij een ongeluk eigenlijk.) Maar hoe komen deze lieden daarmee weg? (een fraai vleugje Anglo-Nederlands, leuk voorbeeld van taalconvergentie!) Ik ben met zo iemand getrouwd dus ik zou het moeten weten en dat doe ik ook. Het is heel simpel: zij hebben een uitstekende uitspraak, een uitgebreid actief en een nog uitgebreider receptief vocabulaire, een vrijwel foutloze zinsbouw en zij begaan zelden of nooit een serieuze faux paswat betreft werkwoordsvormen. C’est tout….
Maar in de loop der jaren heb ik ook veel mensen voorbij horen komen die pseudo-Nederlands spraken. Zo had ik ooit een cursist die was aangekondigd als tweetalig Nederlands/Engels. Haar familie was van oorsprong Nederlands, maar ze was opgegroeid op diverse plaatsen in de wereld en naar Engelstalige scholen en universiteiten geweest. Haar taalgebruik was een schoolvoorbeeld van ‘Engels met Nederlandse woorden’. Haar uitspraak was voorbeeldig en ze had een redelijk vocabulaire, maar zij vond al dat gedoe met woordvolgorde en woordvormen overbodig: “Je weet mijn zusjes heet Ineke en Sandra en nu zij woon in Nederland ook”.Het was bij tijden echt verwarrend. Nog interessanter wordt het als het Engels voortdurend de kop opsteekt midden in Nederlands bedoelde vragen en mededelingen: ”In wat paard van de Nederlands was Rembrandt geboord?” (Opmerkelijk genoeg gebeurt dat vaker bij cursisten voor wie het Engels de eerste of enige ‘andere taal’ is dan bij moedertaalsprekers.) Een van oorsprong Spaanstalige expat die voor hij naar Nederland werd overgeplaatst al in vijf of zes verschillende landen had gewoond, produceerde na enige tijd zelfs zinnen waarin bijna elk Nederlands woord werd gevolgd door een woord uit een andere taal; nu eens uit het Engels, dan weer uit zijn moedertaal, maar niet zelden klonken er ook Franse, Duitse, Deense en Italiaanse woorden … Op eigen houtje schiep hij een soort Algemeen Beschaafd Europees – boeiend om naar te luisteren maar niet bijzonder geschikt als communicatiemiddel.
Dat komt ervan als je vanaf Dag Een van het leerproces bij elk taalverschijnsel dat naar jouw smaak lastig is, of een beetje te veel afwijkt van wat je gewend bent in je eigen taal, of in een moeizaam geleerde ‘tweede taal’ (lees: Engels), begint te zaniken in de trant van “ach dat is maar een detail”. Op die manier sla je een doodlopende weg in en zul je in geen van de vier vaardigheden (spreken, luisteren, lezen en schrijven) een hoogvlieger worden, of zelfs maar het felbegeerde ‘take off-punt’ bereiken (= B1, het niveau waarop de meeste Nederlanders wel het geduld willen opbrengen om niet over te schakelen op het Engels). Je eindigt dan niet met taalvaardigheid, en zelfs niet met taalinzicht, maar domweg met een lange reeks taalfrustraties …
Laat een reactie achter