Door Marijke De Belder
Soms regent het in mei. Soms gebeuren er zelfs nog eindeloos veel treuriger zaken die je bij de Grote Vragen doen aanbelanden. Om zulke tollende gedachten te vermijden kan een mens zich vermeien met de kleine vragen. Het lusthof van deze taalkundige zijn dan de woordenboeken van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, een fort van minutieus verzamelde kleine antwoorden, gratis en voor iedereen het net opvrolijkend.
Deze week vroeg ik me samen met een collega bijvoorbeeld af of opruimen in hetzelfde rijtje past als opvrolijken, opfrissen en opleuken. Tenslotte zijn het allemaal scheidbare werkwoorden met op waarin je een bijvoeglijk naamwoord kan herkennen (ruim, vrolijk, fris en leuk). Wel, dat is zo opgezocht.
Opvrolijken, opfrissen en opleuken klinken jong en dat zijn ze ook. De voorbeelden in het Woordenboek der Nederlandsche Taal, het WNT voor de vrienden, zijn niet ouder dan eind achttiende-eeuws. Je zou de indruk kunnen krijgen dat we pas sinds een goede tweehonderd jaar scheidbare werkwoorden vormen van bijvoeglijke naamwoorden en op. Dat is echter niet zo. Volgens het Middelnederlandsch Woordenboek werd opschonen al in het Middelnederlands gebruikt, al zei men destijds nog opsconen. Opruimen, ten slotte, is zo oud als de straat. Het wordt al aangetroffen in teksten uit de dertiende eeuw, dus in het Vroegmiddelnederlands. Mogelijk is het zelfs veel ouder, maar oudere bronnen zijn schaars en zeer beperkt. Uit plaatsnamen zoals Rumbeke, Rumpt en Ruimel weten we in ieder geval dat het bijvoeglijk naamwoord ruim echt ontzettend oud moet zijn. Dat staat in het Oudnederlands Woordenboek. Opruimen verschilt dus wezenlijk niet van opleuken. Het werd minstens vijf eeuwen eerder gevormd, maar wel volgens precies hetzelfde recept. Men neme een bijvoeglijk naamwoord en men make een scheidbaar werkwoord met op.
De betekenis van opruimen sprak in de Middeleeuwen overigens meer tot de verbeelding dan de huidige betekenis. Naast wegruimen kon het toen ook plunderen betekenen. Daarnaast had men ook het werkwoord ruimen, al betekende dat dan wel opruimen. In het huidige Nederlands bestaan beide vormen natuurlijk ook, maar dat is waarschijnlijk omdat we ze zo overgeërfd hebben. Goed, de betekenissen zijn verschoven, maar dat doet hier verder niet ter zake. Wat mij intrigeert is dat we in het huidige Nederlands geen werkwoord leukenhebben. Wij kunnen helemaal niet zomaar een bijvoeglijk naamwoord nemen en er zonder meer een werkwoord van maken. In de Middeleeuwen was dat wel even anders! Naast ruimen had men toen ook sconen, ouden, jongen, vremden, vrolijken, bosen, couden, wermen, bangen, angstigen, zwangeren, sekeren, kleinen, natten, droghen, donkeren, frayen,… Meestal betekenden al die werkwoorden wat je zou verwachten dat ze betekenen. Droghen is droog maken of droog worden en bosen is dus ook gewoon boos maken of boos(aardig) worden. Vrolijken had overigens een beetje een aparte betekenis. Het verwees naar een meer vleselijke activiteit waar je zo mogelijk nog lustiger van wordt dan van woordenboeken raadplegen.
Sommige van die vormen hebben we bewaard. Warmen en drogen behoren tot mijn woordenschat. Maar het is absoluut niet zo dat je vandaag de dag lukraak een bijvoeglijk naamwoord kan nemen en er zonder verder gedoe een werkwoord van kan maken. Je kan een outfit bijvoorbeeld wel hip maken, maar je kan hem niet hippen. In het Middelnederlands had dat dus wel gekund. Het is volstrekt onduidelijk waarom het Middelnederlands en het huidige Nederlands hierin verschillen. Als taalkundige zou ik dat graag achterhalen.
Zo kan ik uren doorbrengen in die woordenboeken op zoek naar antwoorden en naar onschuldige vragen over vergankelijkheid. En ondertussen houdt het dan vaak zelfs op met regenen.
Laat een reactie achter