Door Leonie Cornips
Ergens weten we wel dat we veel vaker zich of een vorm daarvan als me en je zeggen en andere typen zinnen daarmee maken dan in het westen gebruikelijk is. Het viel mij pas op toen ik Nederlandse Taalkunde studeerde in Amsterdam. Ik ging ervan uit dat ik Nederlands sprak omdat dialect thuis niet aanwezig was. Maar tijdens de colleges taalkunde bleek pas goed dat ik heel andere oordelen over zinnen had dan mijn medestudenten en de tekstboeken. Die boeken beweerden dat zinnen als ‘Hij kocht zich een flesje Coca-Cola’ geen Nederlandse zin zou zijn. Pas veel later las ik precies deze zin terug in een van de romans van W.F. Hermans.
Het Nederlands kent wel zich maar nog niet lang want het komt pas ergens tussen 1600 en 1700 voor het eerst voor. In het Amsterdams zei of schreef men ‘hij wast hem’ in de betekenis van ‘hij wast zich’. En ook nu zeggen oudere sprekers in Noord-Holland nog even makkelijk ‘hij wast hem’ terwijl ze ‘hij wast zich’bedoelen.
Een andere type zin waar iedereen tevergeefs in grammaticaboeken van het Nederlands naar zal zoeken is: ‘Doe mosz dich denaas poetse’ – opgetekend in Heerlen in 1884 – of ‘Je moet je de neus snuiten’. Ze kwamen vroeger in het Nederlands wel voor maar zijn verdwenen. Alleen in idiomatische uitdrukkingen leven ze voort: ‘Ik snoer hem de mond’ en ‘Hij hangt me de keeluit’.
Toch zeggen sprekers varianten van ‘Je moet je de neus snuiten’ in het hele oosten van Nederland. In deze zin is de persoon waar je naar verwijst de bezitter van het lichaamsdeel de neus. Daarom noemt men vormen als dich, je, me, mich en zich met deze functie in de taalkunde een bezittend voorwerp. In het westelijk Nederlands drukt men deze bezitsrelatie niet uit met een bezittend voorwerp maar met het bezittelijk voornaamwoord je als in: ‘Je moet jeneus snuiten’.
Zinnetjes die ik eind jaren negentig in Heerlen in de spreektaal hoorde, zijn ‘kijk eens daar ken je eentjemooi het buikje mee open maken he’ en ‘ja, maar ze hebben dus een man pas geleden het hoofd ingeslagen’. In deze zinnen komen lichaamsdelen voor van wie ieder persoon er slechts één bezit, namelijk één buikje en één hoofd. Het bijzondere van deze zinnen is nu dat deze lichaamsdelen moeilijk in het meervoud optreden, ook niet als zij met meerdere bezitters als kippen en mekaar voorkomen: ‘dan heb je zoveel varkens gezien zeg en kippen de kop afgeslacht’ en ‘je kraakte mekaar niet af, je brak mekaar niet de nek of zo’. Je kan dus moeilijk (*) zeggen: ‘*Zij hebben de kippen de koppen afgeslacht’ of ‘*Ze hebben mekaar de nekken gebroken. Maar deze eigenschap verandert zodra er lichaamsdelen in het spel zijn van wie ieder persoon er twee of meer bezit zoals handen, voeten, vingers, ogen en oren. Dan kan ‘Ik was hun de handen’ opeens wel of met een enkelvoudige bezitter: ‘nou, die handenvielen hem af he’. In deze twee zinnen zijn twee handen in de activiteit betrokken dus zijn beide handen worden gewassen of zijn spreekwoordelijk ‘afgevallen’.
Wat gebeurt er nu als van die meervoudige lichaamsdelen slechts eentje voorkomt, dus één handjeals in: ‘en dan mocht je geloof ik een keer in de hele communiemis mekaar het handje vastpakken’. In dat geval pakt iedereen elkaar slechts bij één handje vast en niet bij beide handen. De kinderen zitten hier dus in een rij of kring. En in de volgende zin raakt iemand gelukkig maar één voet kwijt en niet beide: ‘hadden ze hem die voet af moeten zetten’.
Al met al is het dus heel complex hoe zinnen met zo’n bezittend voorwerp te maken en te interpreteren. Het is niet zo dat zinnen die in het dialect voorkomen, zomaar simpeler zouden zijn dan die in de standaardtaal. Die keuze is bovendien willekeurig want hoewel het bezittend voorwerp tot het domein van het dialect behoort in Nederland is het thuis in de standaardtalen in Frankrijk en Duitsland.
Laat een reactie achter