Dit is een traditie in de Nederlandse poëzie: een gedicht bestaat uit versregels, en iedere versregel bestaat uit vijf regelmatige afwisselingen van onbeklemtoonde en beklemtoonde lettergrepen (vijf jamben): De felle dood die nu geen wit mag zien, Een nieuwe lente en een nieuw geluid, Ik ging naar Bommel om de brug te zien, Natuur is voor tevredenen of legen, Mijn naam is legioen, wij zijn met velen. (Ik vat de traditie zo maar even samen voor het gemak.)
Die traditie heeft, zoals dat hoort bij tradities, een mooie geschiedenis. De eerste jambes werden aarzelend in de veertiende eeuw geschreven; ze braken door in de zestiende eeuw. Maar lange tijd was er niet een duidelijk vast aantal, of leek het favoriete aantal te zijn (Ilja Leonard Pfeijffer is dat genre de laatste tijd weer nieuw leven in aan het blazen).
De Tachtigers gaven uiteindelijk de doorslag voor het aantal vijf (de ‘jambische pentameter’), onder invloed van de Engelse literatuur (Shakespeare schreef zijn sonnetten en een goed deel van zijn toneelwerk in die maat).
Die traditie vond een soort hoogtepunt in Slauerhoff. Hij schreef jambische pentameters die zonder die traditie niet konden bestaan en die daarna onovertroffen zijn gebleven. Hier is wat ik bedoel:
De Profundis
Waar de zee zwart wordt van diepte, en wrakken
Niet verder zinken – vaste sterren worden
Over der onderwereld plantenhorden
Die plomp als rotsen kiemen, noch vertakken,
Wacht – onder wijd en angstig ledig zwijgen,
Als dood diep in een geest die zich niet kent,
En drukt een stilt’, nooit opgeheven dreigen
Der laatste rampen, steeds weer afgewend,
Den drenkelingen, die zijn afgedaald.
Zij merken helsch herleefd dat zij niet mogen
Vergaan, maar eeuwig met gesperde oogen
Een nacht inzien, die opklaart noch vervaalt.
In dit gedicht wordt je steeds verder naar beneden gezogen. Ieder van de eerste negen regels, die samen één zin vormen, bevat een woord dat naar omlaag verwijst (diepte, zinken, onderwereld, kiemen, onder, diep, drukt, afgedaald), zodat het voelt alsof je inderdaad steeds dieper de diepste diepte ingaat.
Het gedicht is in jambische pentameter geschreven, en de meeste regels zijn voor Slauerhoffs doen heel onregelmatig. Hij had bijvoorbeeld een sterke voorliefde voor een omkering van het metrum aan het begin, zoals hier bijvoorbeeld in de derde regel, die begint met de trochee TAMda in plaats van de jambe taDAM. In de meeste gedichten van Slauerhoff vind je dit wel een paar keer, maar hier alleen in deze regel.Een uitzondering is echter de allereerste regel – als het ware de zeeoppervlakte boven al die diepte. Die zeeöppervlakte kolkt alle kanten op; wanneer je de eerste regel gelezen hebt, heb je nauwelijks het idee dat je een vijfvoetige jambe aan het lezen bent. TadaDAMDAMdadaDAMdadaDAMda.
Dat effect draagt hier natuurlijk heel precies bij aan het gevoel dat het gedicht uitdrukt: van diep, diep, diep de zee in vallen. Maar Slauerhoff gebruikt het vaker: een heel onrustige eerste regel die gaandeweg over gaat in regels die veel ritmischer zijn. Je wordt daardoor echter niet in slaap gesust, doordat de eerste regel je op het verkeerde been heeft gezet.
Mient Adema zegt
Een paar keer hardop lezen en dan weet je het, het is mooi.
Maar wat wacht de drenkelingen in die eerste 9 regels? Een stilt'?
Wie het ten volle begrijpt, begrijpt ook de cadans. Denk ik.
hein aalders zegt
In die diepte wacht en drukt hen een eeuwige stilte voor de hellestorm. Het is Slauerhoffs beeld van de hel, mogelijk gevoed door (angst)dromen, nachtmerries. Hij heeft in talloze gedichten een makaber beeld van verdrinkende en verdronken zeelieden geschetst en dat beeld ook in enkele verhalen verwerkt. Aan het slot van het verhaal ‘De laatste reis van de Nyborg’ spoelen de lijken van Chinese koelies uit hun kisten het ruim in en het dek op. In het gedicht ‘Say it with songs’ lezen we: ‘Dan valt hij met een slag als zand ineen, / Want zijn gebeente wrong zich los uit ’t vleesch. // En zijn geraamte staat bij hem, gebogen, / […] / Met vleesch beflard: afgrijselijk verwijt.’, of: ‘Het overleefde vleesch vergaat als gas, / De beendren vallen hard en droog uiteen / En liggen eindelijk op hun gemak.’ (5de, 6de en 17de strofe; Vg 798–800) En in het vroege gedicht ‘Onderzeesch bosch’ (62) springen de luiken van een gezonken driemaster open en de in lijkwaden gehulde lichamen, ‘blank en nog verwonderd van de dood’, worden een prooi voor het gedierte op de zeebodem, dat hen gulzig omarmt. In het gedicht ‘Oceaannacht I en II’ (58–60): ‘de laatste reutelingen / Der langzaam afgezonken schipbreuklingen, / Oog-open in groene afgronden vergaan’, ‘In onafzienbare slagorden stegen / De horden drenkelingen […] / Dan de oudverdronknen die al jaren zweven’. Ten slotte in het lange gedicht ‘De piraat’ (295–307), dat eindigt met het beeld van verdronken schepelingen die dood over de zeebodem zweven. Ze kijken naar beneden, ‘als van een grafrand: / Verstootnen, starend naar een zalige kust.’
Er valt wel een aparte studie aan te wijden. Maar ook aan het fenomeen dat Marc signaleert: de onrustige eerste regel, gevolgd door een regelmatiger ritme. Dank!
Mient Adema zegt
Dat noem ik nog eens iemand van repliek dienen.
Paarlen zijn het, maar die beeldspraak zullen we maar niet verder uitwerken. 🙂
Veel dank!