Door Michiel de Vaan
zodezn. ‘plag’ en zodde zn. ‘drassig land’
Zode kent twee klinkervarianten, oo en aa. De oudste attestaties betreffen Noordhollandse plaatsnamen, Saden bij Zaandam (ca. 1180) en in Sadenhorne (1130–1161 kopie ca. 1420). In het Vroegmiddelnederlands staat in het Vlaams het mv. saden ‘graszoden’ (1260, 1287) naast eenmaal soeden (datief mv.) ‘weiland’ (1251–1275). Zaden verschijnt later ook in de rekeningen van Gent (1336) en in Van Maerlant’s Spieghel Historiael, derde partie (1301–1325). Dit zade is een ontlening van de kustdialecten uit (een voorstadium van) Oudfries sātha m. ‘graszode’ (waaruit Modern Fries seadde), dat op Proto-Germaans *sauþan- wijst.
De aa-variant zit ook verborgen in Middelnederlands saddijc, saddic, zaddik ‘kuil of del die ontstaan is door het uitgraven van aarde ten behoeve van de ernaast gelegen dijk’, dat alleen in Noord-Holland voorkomt. Het bronwoord is Oudfries sāthdīke, saddik ‘land waar graszoden worden gestoken (om een dijk mee af te dekken)’. Een voorbeeld uit de statuten van Edam (1467) bevat zowel zoden als zaddick: soo wye enighe versche zoden gebrocht hadde op sijn werf of hofstede, die sal bewisen dat zaddick waer se ghedolven sijn.
In Laatmnl. rekeningen uit Zeeland, Holland en Utrecht verschijnt meestal sooden ‘graszoden’, dat tot op heden – als zoden – het overheersende meervoud is. Vanaf de 15e eeuw verschijnt ook zooyen, bijvoorbeeld in het spreekwoord Het brengt gheen soyen aen den dijck ‘Dat zet geen zoden aan de dijk’ (1552). Het enkelvoud soo vind ik voor het eerst in 1614 (Visscher, Brabbeling), een overeenkomstig d-loos meervoud zo’on bij Vondel. Zoals wel vaker in woorden van deze structuur heeft de schrijftaal de d bewaard of hersteld, vgl. rede, gade, bode. Het moderne dialect van Noord-Holland bewaart bovendien de d klankwettig: zood. Waaslands gasoeë ‘graszode’ en Zeeuws zôôe, zôôie (mv.) tonen aan dat de oo‘scherplang’ was, dus uit Germaans *au voortkwam – en niet uit *uzoals nog in het NEW (1971) staat. Venloos en Kleverlands zooj ‘graszode (om te verbranden)’ moet dan juist wel weer een korte *u bevatten.
Verwante vormen zijn Middelnederduits sode, Vroegnieuwengels sodde, sod ‘zode’, en Mnl. sodde,sudde, Nnl. zodde, zudde ‘drassig land’. Zodde wordt o.a. omschreven als ‘slap en verend, bijna drijvend rietland’ waaruit laagveen ontstaat; daarnaast kan het ook ‘plag, zode’ betekenen. De overeenkomst in vorm en betekenis tussen zode en zodde is evident. De verschillende Germaanse vormen die eraan ten grondslag liggen (*sauþan-, *suþan-, *suddō–) komen overeen met bestaande varianten van de wortel *seuþ– van zieden ‘koken’. Van die wortel zijn verschillende woorden voor ‘bron, put’ en ‘kooksel, saus, bouillon’ afgeleid die dezelfde vormvariatie vertonen, bijvoorbeeld Ned. zooi < *sauþan- en Oudfries soth, Oudnoors soð ‘kooksel, soep’ < *suþa-. De betekenisovergang van ‘kooksel’ naar ‘drassig land’ en ‘graszode’ kan worden verklaard uit het feit dat ‘kookvocht’ meestal ingrediënten bevat waar de bouillon van wordt getrokken. Op die manier is – zo neemt men algemeen aan – uit *saudi- ‘vleesbouillon’ al in het Germaans de betekenis ‘kookvlees’ ontstaan die tot Oudnoors sauðr ‘schaap’ en Gotisch sauþs, -dis ‘brandoffer’ (namelijk van gekookt vlees) leidde. Bij zode en zodde kan de betekenis ‘drassig land, weiland, land met graszoden’ op metaforisch gebruik van ‘soep met stukken vlees erin’ berusten.
De scheiding die de recentere Ned. etymologica aanbrengen tussen zode ‘plag’ en zooi ‘kooksel’ is daarmee overbodig. Er is bovendien geen overtuigend alternatief. De verbinding met PGm. *sawwa- ‘sap’ die de Vries en de Tollenaere opperen verklaart noch de *þ nochde klinkervariatie in zode en zodde.
Laat een reactie achter