Over enkele regels van Lucebert
door Gert de Jager
Wie door Brabant of Limburg rijdt, komt ze bijna altijd tegen en wie er is opgegroeid, kent ze zeker: de immense gebouwencomplexen waar tot diep in de jaren vijftig de monnikspijen ruisten en de kappen van de nonnen niet gesteven genoeg konden zijn. Scholen zijn het geworden, appartementencomplexen, bedrijfsruimtes voor de creatieve sector. Nauwelijks twee generaties geleden waren het strak georganiseerde brandpunten van wereldverzaking: mannen en vrouwen van allerlei rangen en standen legden hun beloften af om te worden opgenomen in een parallelle wereld waarin onder meer het ideaal van de zuiverheid menselijke verhoudingen reguleerde. Zuiverheid of kuisheid: dat er af en toe gretig gezondigd werd, is de afgelopen jaren nogal duidelijk geworden. Aan het ideaal waarop het samenleven was gebaseerd, zal het niets hebben afgedaan. Het werd nog meer van een niet-menselijke orde dan het al was.
De parallelle wereld is verdwenen en daarmee, in de moderne westerse cultuur, de institutionalisering van de wereldverzaking. Eeuwenlang, bijna twee millennia zelfs, was het voor een jongen of meisje dat opgroeide in een katholiek milieu een reële optie: de normale menselijke verhoudingen achter zich laten. Om te leven in een staat van ontkenning in zekere zin: de eeuwige ziel was gevangen in de kluisters van het aardse en moest van dat aardse zoveel mogelijk afstand doen. Armoede, zuiverheid, gehoorzaamheid: de optimale levensvorm voor wie de eeuwigheid serieus nam, was een angelieke.
Een parallelle wereld, in een staat van ontkenning verbonden met de ‘echte’ wereld. Een oppositie die niet lang na de zindelijkheidstraining al die katholieke bewustzijntjes moet zijn binnengedrongen: paters en nonnen waren de onderwijzers. Dat een dichotomie in deze vorm gedateerd aandoet, realiseerde ik me pas goed toen ik een paar weken geleden een film van Robert Bresson zag: Le diable, probablement uit 1977. Bresson is de filmmaker aan wie Willem Jan Otten fraaie pagina’s heeft gewijd in zijn essays. In deze film gaat een jonge student ten onder. Niet, zoals in eerdere en beroemdere films van Bresson, een heilige maagd als Jeanne d’Arc of een naïeve dorpspastoor, maar een jongeman van een engelachtige schoonheid. Links engagement, wiskunde, liefde en seks, drank, drugs, het katholicisme, de psychoanalyse: niets kan deze androgyne verschijning uit een welvarend milieu brengen wat hij zoekt. Wat hem naar de ondergang voert, is misschien wel iets duivels. De film eindigt met een ingewikkelde vorm van suïcide.
Engelachtige zuiverheid versus iets duivels. Jeanne d’Arc, de dorpspastoor, de student. Levensvragen en suïcide zullen niet snel uit de wereld verdwijnen, maar dat geldt misschien wel voor de denkbaarheid en voorstelbaarheid van een op absolute dichotomieën gebaseerde tegencultuur. De punkbeweging uit de jaren zeventig en tachtig is het laatste, echte voorbeeld dat ik kan verzinnen – veiligheidsspelden en hanenkammen als opvolgers van monnikspijen en begijnenstijfheid. Het is vaak gezegd en geschreven: in de decennia daarna verdween de aantrekkingskracht van de tegencultuur om plaats te maken voor postmoderne keuzerijkdom en daarmee een overvloed aan dichotomieën. Wie volwassen werd, had doorgaans eerder last van keuzestress dan van de verleidingen van de zuiverheid.
Dat lag aan het eind van de jaren veertig anders. Het waren de jaren waarin ook de dichter Lucebert zich kortstondig aangetrokken voelde tot het katholicisme, intensieve gesprekken voerde met de abdis van het klooster waar hij muurschilderingen maakte en zich zelfs liet dopen. In de jaren daarna schreef hij beroemde regels als:
daarom mij mag men in een lichaam
niet doen verdwijnen
dat vermogen de engelen
met hun ijlere stemmen
of:
ware ik geen mens geweest
gelijk aan menigte mensen
maar ware ik die ik was
de stenen of vloeibare engel
geboorte en ontbinding hadden mij niet aangeraakt
(…)
en:
(…)
want mijnheer ik ben een engel
die zich in deze eeuw in de hemel verveeld heeft
die naar de aarde afdaalde
die daar verveeld het onvolledige leven
meeleeft
en die deze verveling volledig
liefheeft
En minder beroemde als:
Diep onder de kath. kerk in de ichtus-lärm
hoor ik de vlugge vleugelslagen van v.d. engel U:
waarom zwijg je zolang en waarom
hoor je ons allen niet horen
(…)
en:
(…)
zeker weten de wereld stinkt
stinkt onder een stinkende engel
een engel met zijden sokken en een fijne schrijvershand
(…)
en:
wee – steeds dat engelachtige oppervlak
van die vergulde muziek onder mijn mond
ik vloek de volkren alsmaar wetten vragend
(…).
In het lange gedicht Christuswit uit de bundel Apocrief lijkt het verlangen naar zuiverheid het meest gethematiseerd te worden. Enkele regels:
(…)
nochtans ik dacht christus jij mij wit was
ik dacht jij stond portaal nee moskeeën teder
de woestijn nergens zo gezuiverd dan jij
(…)
ik wilde christus lieveling dit drinken
dat het wit was lieve wit was
ik dacht dat christus altijd maar gewoon mij wit was
Als ik het goed zie – het is een van de gedichten van Lucebert waarover, voor zover ik weet, weinig substantieels is beweerd – vindt hier een identificatie plaats van ik, jij, mij en Christus die van de laatste een doodgewoon, door erotische gevoelens bezocht medeschepsel maakt. Van het dualisme tussen lichaam en geest dat Lucebert in zijn katholieke periode moet hebben ondervonden, wordt, zoals in veel van zijn andere gedichten uit die tijd, afstand genomen.
Het is dit dualisme dat ons vreemd is geworden en een aspect van Luceberts dichterschap langzamerhand tot een historisch verschijnsel maakt. Misschien vergis ik me, maar ook het werk van Lucebert, de dichter die als weinig andere kunstenaars in de naoorlogse geschiedenis voor zijn lezers de eigen ervaringswerkelijkheid onder woorden wist te brengen, die voor een hele generatie ‘helder noemt wat donker opkomt’ en wat dat betreft alleen vergelijkbaar is met schrijvers als Hermans en Reve, een popmusicus als Dylan, internationale grootheden als Borges, Beckett, Celan, Tarkovsky, David Foster Wallace – het soort kunstenaar van wie het werk zo belangrijk is voor lezers, luisteraars en kijkers dat het belang van de kunst zelf erdoor gerechtvaardigd lijkt te worden: ook het werk van zo’n kunstenaar gaat op een gegeven moment een essentiële vreemdheid vertonen. Sommige aspecten kunnen langzamerhand alleen echt begrepen kunnen worden met wat Ter Braak de ‘historische instelling’ noemde. De kunstenaar die jarenlang voor zijn lezers een cruciale rol speelde bij het zich oriënteren in de wereld wordt een fenomeen uit het verleden: zijn werk vraagt om steeds meer context, vergt steeds meer de verbeeldingskracht van de filoloog. Als het waar is, geloof ik dat ik het met een zekere teleurstelling constateer.
Laat een reactie achter