Door Leonie Cornips
Onlangs was ik bij mijn oude buurvrouw op bezoek die in Brunssum naar een zorginstelling verhuisd is. Ik had haar lang niet meer gezien en voelde me daar ongemakkelijk bij. Vooral omdat ik deze buurvrouw in de tijd dat ik nog thuis woonde als een tweede moeder beschouwde; ik noem haar dan ook mijn tante. Zij was vergeleken met mijn moeder een échte prater en door de week hielden mijn moeder en zij een koffie-uurtje zoals ze het noemden, tussen tien en elf ’s ochtends. De ene week bij mijn moeder in de keuken, de andere week bij tante in de keuken. In dat koffie-uurtje werd samen lakens gevouwen, maar vooral werd er veel gepraat. Noodzakelijk, denk ik achteraf, want beiden hadden grote gezinnen en de vrouwen voelden zich het meest verantwoordelijk voor de opvoeding van hun kinderen. Er werd samen gepiekerd, gesomberd, raad en ervaringen uitgewisseld en ook gelachen. Ik kan me herinneren hoe geweldig ik het vond als ik een tussenuur van school had en bij het koffie-uurtje aanwezig kon zijn. Ik zat dan op het granieten wit-zwarte aanrecht met mijn benen te wiebelen en alleen maar te luisteren want het was niet de bedoeling dat ik aan het gesprek deelnam. Hele werelden van en over volwassenen werd in die enorme keukens tevoorschijn getoverd. Tante pakte wel eens mijn hand vast, legde die naast de hare en maakte dan de opmerking hoe jong mijn huid nog was.
Ze woont sinds de zomer in een woongroep in een gesloten afdeling met vijf anderen. Ik zag haar in de gemeenschappelijke huiskamer zitten, gelijk toen ik binnen kwam. Tante zag en herkende me meteen, pakte mijn hand vast en zei: ‘He hoe is het met jou, wat leuk, wat leuk dat je hier bent.’ Het was onmiddellijk vertrouwd. Ze vertelde hoe fijn ze het vond waar ze woonde, hoe gezond ze zich voelde en hoe aardig de mensen voor haar waren. Na tien minuten kreeg ik in de gaten dat ze zich begon te herhalen en dat ik met het gesprek niet verder kwam. Tegen het einde van de middag arriveerden de andere bewoners in de huiskamer. Alle vijf spraken in dialect, ook de begeleiders en tante sprak zoals altijd in het Nederlands (ze is in Limburg opgegroeid) en werd in het Nederlands toegesproken.
Ik moet denken aan het stageonderzoek van masterstudent Puck Visser. Zij heeft via het Meertens Instituut een vragenlijst uitgestuurd over taalkeuze in een zorginstelling. 85 procent van de 241 invullers, die in Limburg wonen en gemiddeld zestig jaar oud zijn, zegt dialect te spreken in het dagelijks leven. 79 procent hiervan geeft voorkeur aan het gebruik van dialect in een zorginstelling vanwege het thuisgevoel, zo schrijven ze. Ze vinden het dialect vertrouwd en makkelijk om emoties in uit te drukken. Bovendien verwachten ze op het dialect terug te vallen als ze ouder worden. 20 procent van de invullers spreekt Nederlands en daarvan wil 83 procent ook liever Nederlands in een zorginstelling horen. Hun redenen variëren: het Nederlands is duidelijk en voor iedereen te verstaan; artsen spreken lang niet altijd dialect, en het contact met artsen moet ook nog eens formeel zijn en dus in het Nederlands; de medische termen zijn uitsluitend in het Nederlands en de Limburgse dialecten verschillen teveel van elkaar.
Ik vroeg tante naar haar mening, of ze liever had dat haar medebewoners en begeleiders Nederlands tegen haar spraken? ‘Daar geef ik niet om,’ zei ze en de stand van haar schouders liet zien dat ze deze vraag volkomen overbodig vond.
Wat me het meest bijstaat is dat tante nog steeds haar volle persoonlijkheid heeft. Oké, ze kan volgens haar begeleidster niet meer aangeven wat ze vijf minuten daarvoor gegeten heeft, maar ze was nog steeds tante met al haar favoriete uitspraken, meningen en herinneringen, ook aan het koffie-uurtje. Toen ik haar geliefde lied van vroeger begon te zingen zong ze met wijd geopende armen volop mee: Que sera, sera, whatever will be, will be…
Laat een reactie achter