Door Michiel de Vaan
moei zn. ‘tante’
Middelnederlands muje (1240), moye (1268) ‘tante van moederszijde’, volmoie ‘volle tante’ (1296), oude(r)moye ‘oudtante’, Nieuwned. moeye (1522), moey (1640) ‘tante’, petemoey ‘peetmoeder’ (1564). Na 1600 komt het woord in Holland en Zeeland ook met de klinker eu voor, bijv. meuy (Coster, 1615), petemeuy (Bredero, 1613, Cats, 1635), verkleind als meutgen, meutje (van Santen, 1620), meute (Westerbaen, 1653). In huidige Hollandse dialecten leven vormen voort als meut ‘oude tante, oud wijf, bemoeial’ (West-Friesland) en meu ‘tante, oudtante’, meuzegger ‘neef, nicht’ (in de Hoeksche Waard).
Verwante vormen: Oudhoogduits holzmuoja, -mouwa ‘bosfee, heks’, Mhd. holzmuoje, –muowe ‘bosuil, bosspook’. Mnnd. moye, moige, moge ‘tante’. Uit WGm. *mōjōn-, een afleiding van het uit Proto-Germaans *mōder ‘moeder’ verkorte *mō-. Vergelijk met dezelfde betekenis ‘tante van moederszijde’ Oudhoogduits muoma, Mndd. mome, Duits Muhme, uit WGm. *mōmōn-. Dat is een geredupliceerde (herhalings-) variant van hetzelfde *mō-, waarschijnlijk als roepvorm in de kindertaal ontstaan (vgl. mama). Middelnederduits mone, mune, Mnl. moyne (1477), mod. dial. moene, moen (Brab.), heeft geen oude verwanten en komt in het Mndd. minder vaak voor dan mome. Het lijkt me daarom door dissimilatie van de tweede m te zijn ontstaan, dus mōme > mōne.
Laat een reactie achter