Jan Arends, Maarten Biesheuvel en Arnon Grunberg schrijven gewoon proza. Dat beweert in ieder geval Suzanne Fagel. De titel van het proefschrift dat ze vandaag in Leiden verdedigt is De stijl van gewoon proza. De genoemde drie auteurs zijn haar belangrijkste voorbeelden van een dergelijke stijl.
Dat is een beetje moeilijk te plaatsen, vooral omdat Fagel in het proefschrift een uitgebreide beschouwing opneemt waarom het beter is niet van ‘normaal’ proza te spreken, en in plaats daarvan de term ’transparant’ te verkiezen. Het is haar te doen om stijlmiddelen die niet al te nadrukkelijk zijn, die niet zozeer de aandacht op zichzelf vestigen, waarvan de schrijver zich wellicht ook helemaal niet bewust is, maar die toch een belangrijke rol spelen in het effect dat een werk op de lezer heeft.
Dat lijkt me een zinnige keuze om te bereiken wat Fagel wil: laten zien dat een taalkundige analyse iets kan bijdragen aan een beter begrip van literatuur.
Ambitie
Juist de op het oog heel alledaagse zaken die ze in de werken van haar auteurs bekijkt – de onderverdeling in hoofd- en bijzinnen bijvoorbeeld, of het gebruik van want in plaats van omdat of omgekeerd – kunnen de toon van een boek zetten. Dat laat Fagel in het boek dan ook heel duidelijk zien.
De term ‘gewoon’ komt in die hele beschouwing over hoe we dat minder opvallende proza moeten noemen niet voor, dus het is mij niet duidelijk waarom het boek dan niet De stijl van transparant proza heet. Het proefschrift is nogal programmatisch. Fagel heeft duidelijk de ambitie om de stilistiek van literaire werken een nieuwe, misschien wel centrale, plaats in de neerlandistiek te geven. Ze laat uitvoerig zien hoe het stijlonderzoek die plaats ooit verloor, wat ervoor in de plaats gekomen is (aandacht voor grotere eenheden, zoals de structuur van het verhaal in plaats van die van de zinnen) en waarom het volgens haar goed zou zijn als de stijl terug zou komen.
Levensgevaarlijk
Maar dat laatste laat ze het best zien in het tweede deel, waarin ze de ‘gewone’ schrijvers analyseert. Haar conclusies zijn niet allemaal verpletterend – Biesheuvels zinnen zijn veel langer dan die van Arends en wekken daardoor eerder een manische indruk.
Maar met haar analyse van Grunberg laat ze een paar mooie dingen zien. Interessant vind ik bijvoorbeeld hoe Fagel aantoont dat juist het gebruik van de onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) bijdraagt aan de afstandelijke sfeer in De asielzoeker. Ze citeert de volgende passage:
– Hij [Christian Beck] geeft de hoop niet op, hij weet niet hoe dat moet. Als er iets krankzinnigs in hem is, is het zijn hoop, daarom heeft hij besloten die te onderdrukken, te veel hoop is levensgevaarlijk.
Algemeen geldig
Wie trekt precies die laatste conclusie over de alarmfase van de hoop? De verteller die ons de mededeling heeft gedaan dat Beck de hoop niet opgeeft? Of Beck zelf, wiens gedachten we vervolgens lijken binnen te gaan? Je weet het niet, en dat draagt bij aan de algehele indruk dat Beck zo onpersoonlijk mogelijk probeert te zijn. Wanneer je de hele passage in de verleden tijd zou zetten, zou je vreemd genoeg veel meer het idee hebben echt in het hoofd van de hoofdpersoon te klimmen:
– Hij [Christian Beck] gaf de hoop niet op, hij wist niet hoe dat moest. Als er iets krankzinnigs in hem was, was het zijn hoop, daarom had hij besloten die te onderdrukken, te veel hoop was levensgevaarlijk.
De ott maakt dat de grenzen tussen de onpersoonlijke verteller en zijn onpersoonlijke hoofdpersoon vervagen. Er is niets menselijks meer.
Je zou dat kunnen toetsen. Fagel heeft wel de oorspronkelijke teksten aan proeflezers voorgelegd om hun oordelen als de basis van haar analyse te gebruiken. Een volgende stap zou zijn om herschreven versies te laten lezen om te zien wat daar de reacties op zouden zijn.
Experimentele stilistiek! Die volgende stap ging Fagel kennelijk nog te ver. In ieder geval heeft ze met dit proefschrift laten zien hoe je met wat taalkundige kennis een stuk beter kunt lezen.
Suzanne Fagel-de Werd. De stijl van gewoon proza. Proefschrift, Universiteit Leiden, 2015.