Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (5)
Het eerste Nederlandse sonnet bestaat dit jaar 450 jaar. Hoe is het de taal sindsdien vergaan?
Voor een goed herhaalde zin kun je me midden in de nacht wakker maken. Herhalen, almaar herhalen, klinkt tegelijk machteloos én bezwerend. Het laat de grenzen van de taal zien: kennelijk kan de spreker niet voldoende woorden vinden en moet hij ze daarom herhalen. Maar wanneer de spreker dan tegelijkertijd een volkomen meesterschap en beheersing toont, stijgt er bezwering over die machteloosheid uit. Zoals in het volgende gedicht van Jan van der Noot (±1539-±1595):
Ghy vliet van my scoon lief eer ghy weet wat ick meyne.
Hoe wilt ghi my altyts deen pyn op dander hoopen?
Myn liefdé is schoon lief gestadich goet en reyne.
Waerom vliet ghy van my? waer wilt ghi toch al loopen?
Myn liefde touwaerts is gestadich goet en reyne,
Dies en wilt my niet meer d’een pyn op dander hoopen
Maer blyft staen lief, vertoeft en verstaet wat ick meyne.
V schoonheyt suyuer maecht en v goede manieren,
V wijsheyt, v verstant en v deucht goedertieren,
V oochskens scoon en claer, en v reyn eerbaer wesen
V suyuer blondich haer, v wynbraukens by desen,
Behaghen my soo wel, dat ick tot alle tyen,
By v wel wilde syn twaer in vreucht oft in lyen.
(Waarheen wil je lopen, lief, waar wil je toch heen lopen? Je vlucht van mij, schoon lief, voordat je weet wat ik van zin ben. Waarom wil je bij mij altijd pijn op pijn stapelen? Mijn liefde is, schoon lief, standvastig goed en rein. Waarom vlucht je van me weg? Waar wil je toch heen lopen? Mijn liefde tot u is standvastig goed en rein. Hou daarom toch op met pijn op mijn te stapelen bij mij, maar blijf staan, lief, stop even en luister naar wat ik zeggen wil. Uw schoonheid, zuivere maagd, en uw goede manieren, uw wijsheid, uw verstand en goedertieren deugd, uw mooie heldere oogjes, uw zuivere, edele aard, uw mooie blonde haar en de wenkbrauwtjes daarbij, bevallen mij zo dat ik te allen tijde bij u zou willen zijn, in vreugde en in lijden.)
Van der Noot modelleerde zijn gedichten op die van de Franse dichters van de Pléiade. Hij nam vormen van hun over die nooit zo populair in het Nederlands zouden worden als in het Frans. Een daarvan is het lettergrepen tellen. Iedere versregel in het bovenstaande gedicht telt dertien lettergrepen, waarvan de laatste onbeklemtoond is. Bovendien kun je in iedere regel na de zesde lettergeep een pauze leggen: die lettergreep sluit niet alleen altijd een woord af, maar ook een woordgroep.
Deze versvorm – de alexandrin: twaalf lettergrepen plus eventueel een laatste onbeklemtoonde, en een rustpunt, een cesuur, in het midden – zou in het Frans dé klassieke vorm worden, maar Nederlandse dichters zouden na Van der Noot snel klemtonen gaan tellen in plaats van lettergrepen. Ook dit gedicht heeft trouwens al een sterke neiging om taDAM-taDAM te gaan; een jambisch ritme te vertonen.
Het gebruik van die alexandrijn geeft dus de indruk van een volkomen meesterschap over de taal. Tegelijkertijd bestaan de eerste acht regels uit gestamel: ieder rijmwoord (loopen, hoopen, meyne, reyne) komt twee keer voor, en wel in een bijna gelijk verband. Dat is ijzersterk, vind ik. Het drukt precies het hopeloze gestamel uit dat je kunt voelen wanneer iemand (bij voorkeur een zuivere maagd) maar niet naar je wil luisteren.
Nu is het gedicht van Van der Noot losjes gebaseerd op een gedicht van Ronsard:
Met dank aan Frank Willaert voor commentaar bij de vertaling.
Mient Adema zegt
Bij dat gedicht van Van der Noot voel ik die jambische cadans nogal onderbroken in de 8e en 14e regel, maar misschien is dat bewust gedaan. Het kort/kort/lang aan het begin van de tweede helft in beide regels valt uit de toon, dus op. 🙂