Door Marc van Oostendorp
Hoe noem je woorden die je maar een paar keer op Google tegenkomt – vaker dan eens (want dan zijn het typefouten), maar minder dan een keer of tien? Het zijn woorden die kennelijk af en toe nodig zijn, en dan spontaan gemaakt kunnen worden.
Troostkleren is zo’n woord. Ik vind het 9 keer bij Google, waarvan 2 keer in recensies van de bundel Archaïsch de dieren van Hester Knibbe. De andere 7 keer gaat het om erbarmelijk geschreven zelfhulpboeken (“Door te stoppen met het grijpen naar deze begeerte, maakt ze de ’troostkleren’ tot ornament van haar werkelijkheidsveld”) en chicklit (“‘Kom maar binnen, als je het niet erg vindt dat ik mijn troostkleren aantrek’, zei ze.”)
Het was lange tijd kortom een woord voor een enkeling die zich wat onbeholpen uitdrukte. Maar sinds dit jaar is het ook een woord uit de Nederlandse poëzie:
Wanneer ik mij traag
in troostkleren nestel, droom
noch gedachterag witwas, verstrooid
de vrolijke zooi aan kleurval
bijeenhark onder steeds kaler hout
en opslag en een telkens ongenadiger hemel
gaat het vanzelf bezwerend zingen
de kat die voorbijschiet is grijs
donkergrijs maar niet zwart. In huis
al de afgevlogen vlinder, vuurmijt, kastanjes
vogelzaadtijd, dampende bloedworst in de terrine
en wildhandel Treuren ververst zijn vitrine.
De chicklit en het zelfhulpboek geven verschillende betekenissen aan troostkleren: kleren die troost geven doordat ze lekker zitten en je je daardoor prettiger voelt – het mode-equivalent van troosteten – of kleren die je een prettig gevoel geven wanneer je ze koopt (troostkopen komt trouwens ook zo’n duizend keer voor). Knibbe kiest duidelijk voor de eerste betekenis: hier is niet meer iemand aan het woord die zich te buiten gaat aan haar creditcard, hier is iemand voor wie het er allemaal bijna opzit en die hoogstens nog wat geld aan bloedworst uitgeeft.
Het woord troostkleed komt trouwens ook nog zo’n 900 keer voor; er worden zelfs in Zandvoort cursussen gegeven om die te maken. Het betreft hier een soort spreien die gemaakt zijn van stukjes kleding van een overleden persoon. Misschien is troostkleren voor Knibbe wel het meervoud van troostkleed, en heeft de spreekster in dit gedicht zoveel overleden dierbaren dat ze zich in hun spreien kan nestelen.
Het gedicht is zelf trouwens ook een beetje een troostkleed – een lappendeken van mooie, herfstige veel aan elkaar genaaide herinneringen aan dingen die dood zijn, of bijna dood –van de bomen gevallen kleurige bladeren, een afgevlogen vlinder, en natuurlijk bloedworst van de, in Rotterdam heel bekende, firma Treuren. Het biedt het soort melancholie waardoor je je prettiger gaat voelen – en zit daarom als troostkleren.
In de poëzieweek schrijf ik vijf columns over taal in het afgelopen jaar verschenen bundels. Deze reeks verschijnt ook op de website van Onze Taal.
Laat een reactie achter