Wanneer je iets bestudeert, is het prettig om te weten waar zich datgene precies bevindt. Ik ben taalkundige, en dus zou men mij de vraag kunnen stellen waar de taal precies is. En dan zou ik moeten antwoorden: ik weet het niet precies. Staat ze in boeken? Maar ik kan ook morgen een nieuw boek schrijven in het Nederlands, en dat Nederlands staat nu nog niet in een boek. Zit ze in mijn hoofd? Maar ze zit voor een deel ook in jouw hoofd. Bevindt ze zich tussen ons in, als een sociale code in de samenleving? Maar waar is die sociale code dan precies.
Voor wie dit soort fundamentele vragen interessant vindt is er nu een aardig boekje van de bekende taalkundige Nick Enfield van het Nijmeegse Max Planck Instituut: Natural causes of language. (Dat boekje is gratis; het wordt uitgegeven door de prachtige nieuwe uitgever Language Science Press die zich ten doel stelt hoogwaardige taalwetenschap voor niets onder de mensen te verspreiden via het internet.)
Het is een mooi, lucide boekje waarin Enfield probeert de verschillende vormen van taalwetenschap – onderzoek naar taalgeschiedenis en naar taal in het brein, naar sociale interactie en naar de abstractesystematiek van de taal – een plaats probeert te geven.
De kwestie waar taal zich bevindt (of wat taal precies is) interpreteert hij daarbij vooral in termen van het volgende raadsel: wat zijn eigenlijk de kleinste elementen van taal? Je zou bijvoorbeeld kunnen zeggen dat dit woorden zijn, of woorddelen, of ook dat het kleinste element van taal het stroompje is dat van mijn hersenen naar mijn lippen loopt en dat maakt dat ik een b kan zeggen. Maar hoe je dat ook bekijkt, de volgende vraag wordt dan hoe uit een groot aantal van dat soort bouwstenen een taal ontstaat: hoe al die blokjes bij elkaar iets worden dat we als een geheel zien, een taal. Verandert het Nederlands bijvoorbeeld doordat het ’t woord whatsappen opneemt – en zo ja, hoe dan? En wordt, omgekeerd, whatsapp, door dat opnemen ‘een Nederlands woord’ en wat betekent dat dan?
Bevroren tijd
Een belangrijke rol in Enfields analyse is het begrip tijd. Bijna alle taalwetenschap gaat over het verstrijken van de tijd, zij het dat die tijd op heel verschillende schaal genomen wordt op heel verschillende schaal: de evolutionair taalkundige bekijkt hoe taal in de loop van misschien wel honderdduizenden jaren in de menselijke soort kon ontstaan, de historisch taalkundige onderzoekt de invloed van het eeuwenlang doorgeven van de taal van de een naar de ander, taalverwervingsonderzoekers onderzoeken hoe taal zich in een paar jaar in een individu ontwikkelt, conversatieanalisten onderzoeken hoe sprekers elkaar afwisselen tijdens een gesprek, de neurolinguïst onderzoekt hoeveel fracties van een seconden het duurt voor een luisteraar het woord baard herkent.
Het antwoord op de vraag ‘waar is de taal?’ wordt zo dus (bijna) ‘de taal zit in de tijd’. Een gevolg daarvan is dat een bepaalde manier van naar taal kijken wat minder goed past – wat taalkundigen synchroon noemen, de taal bekijken op één bepaald moment. Als je de tijd bevriest, blijft er natuurlijk niets over van wat alleen in die tijd bestaat.
Laat een reactie achter