Dat er een asymmetrie is, wisten we al. Uit eerder onderzoek was al gebleken dat Nederlanders door de bank genomen makkelijker Duits verstaan dan andersom. Waar dat precies aan ligt, is minder duidelijk. Komt het doordat relatief veel Nederlandstaligen Duits op school leren? Doordat wij vaker naar Tatort kijken dan zij naar Flikken? Doordat zij nu eenmaal een grotere taal hebben die bovendien gesproken wordt in een economisch machtiger gebied?
Of zou het ook aan de talen kunnen liggen? Op die vraag richten Charlotte Gooskens, Vincent van Heuven en Renée van Bezooijen zich in een nieuw artikel in het vakblad Linguistics. Zij deden daarvoor iets voor de hand liggends dat desalniettemin nooit eerder gedaan was:
ze onderzochten Duitse en Nederlandse kinderen die relatief ver van de grens woonden, de andere taal niet kenden en geen duidelijke (negatieve) mening over het andere volk hadden. Ze legden die kinderen woorden uit de andere taal voor en vroegen wat ze konden betekenen. De Nederlandse kinderen kregen Vater en Mensch, de Duitse vader en mens.
Asymmetrieën
Wat bleek? De Nederlandse kinderen konden gemiddeld de vreemde woorden beter thuisbrengen dan de Duitse. Al moeten daar meteen wel een paar nuances bij worden aangebracht. Zo was het verschil niet heel groot (de Nederlandse kinderen hadden 50% van de woorden juist, de Duitse 41%) en deden de onderzoekers helaas geen onderzoek naar de verstaanbaarheid van de woorden in de eigen taal bij ieder van de twee groepen. (Dat lijkt me relevant omdat alle woorden waren uitgesproken door dezelfde tweetalige spreekster, die echter Nederlands en Zwitser-Duits sprak, terwijl de Duitse kinderen uit Oldenburg kwamen.)
Wat moeten we met de resultaten? Gooskens en haar mede-auteurs zijn daar heel voorzichtig over. Ze onderzoeken ieder woord apart om te zien welke fonetische en fonologische details precies hebben bijgedragen aan asymmetrieën. Dat de Nederlandse kinderen Zeit makkelijker begrepen dan de Duitse kinderen tijd, komt misschien doordat het Nederlands geen [ts] heeft en je die klank dus makkelijk kunt mishoren voor een [t], en [aj] bovendien een mogelijke uitspraak is van de ij. Omgekeerd hebben Duitsers een verschil tussen [ts] en [t] aan het begin van het woord, en hoort de Nederlandse ij-klank niet tot het Duitse repertoire.
Woordparen
Maar als je zo te werk gaat, blijft er uiteindelijk natuurlijk geen echt resultaat meer over, behalve dat het ene woord makkelijker te begrijpen is in het Duits en het andere in het Nederlands. Dat er een percentueel verschil is, ligt dan misschien maar alleen aan de toevallige selectie van 40 woorden die de onderzoekers hebben gemaakt. Bij een andere selectie was het Nederlands misschien als kampioen begrijpelijkheid naar voren gekomen. Ik begrijp wel dat de onderzoekers dat toeval willen uitsluiten door statistische methoden, maar het artikel maakt niet duidelijk of de laatste 40 uit de 100 geschikte woordparen willekeurig gekozen zijn. Bovendien: dit onderzoek gaat over zelfstandig naamwoorden, maar wat zou er gebeuren bij werkwoorden, functiewoorden of hele zinnen?
In de slotparagraaf suggereren de auteurs dat het een oplossing zou kunnen zijn om naar nog meer fonetische details te kijken. Hoeveel waardering ik ook voor de auteurs heb, mij lijkt dat een heilloze weg. The devil is in the details, zegt de ondertitel van dit artikel. Ik vraag me af of je in dit geval via die details wel bij het algemene punt kunt komen,
Lucas Seuren zegt
De keerzijde zou zijn dat als je juist te breed begint, je met zo veel variabelen te maken hebt dat je nooit tot een adequate verklaring kunt komen voor je gevonden resultaat. Dan kun je zeggen dat het lijkt dat Nederlanders beter Duits verstaan dan andersom, maar als je niet weet waarom, dan is zo'n conclusie volstrekt oninteressant.
Juist door klein te beginnen kun je waardering krijgen voor de variabelen die mogelijk een rol spelen bij onderlinge verstaanbaarheid.
Marc van Oostendorp zegt
Dat is natuurlijk waar, je zou dit kunnen zien als een exploratieve studie. Dan ben ik nog steeds wel teleurgesteld dat er niet ergens het begin van een aanzet wordt genomen naar een volgende stap. In de conclusie lijken de auteurs vooral aan te sturen op nóg meer detail.
Marcel Plaatsman zegt
Bij dit onderzoek is alleen naar woorden gekeken, begrijp ik. Losse woorden uit 'n verwante taal verstaan, dat is niet zo moeilijk. Het verschil zal dan inderdaad wel niet erg groot zijn.
Interessanter is het om te kijken hoe deze groepen langere stukken gesproken taal begrijpen. Zinnetjes, verhaaltjes: echte taal dus, met zinsmelodie, af en toe "eh" en natuurlijk assimilatie. Ik vermoed namelijk dat dat laatste een grote rol speelt bij de eventuele verstaanbaarheid: het Duits assimileert veel minder dan het Nederlands, woorden worden vaak door glottisslagen van elkaar gescheiden en de medeklinkers worden scherp gearticuleerd. Een verschil als tussen "den Backer" en "dem Backer" moet natuurlijk wel gemaakt worden.
Nederlandstaligen assimileren meer, en Vlamingen dan nog wel het meest (in het noorden hoor je nog wel die glottisslagen, bijvoorbeeld). Dat betekent enerzijds dat we gewend zijn om flexibel om te gaan met wat we horen, we zien er geen been in om "eem bakker" als "een bakker" te interpreteren, vinden het ook al geen punt als er 'ns een eind-n wegvalt of nodeloos wordt tussengevoegd (à la "zoende-n-'em"), en zullen dus ook daarom al geneigd zijn afwijkende uitspraken sneller te verstaan. Maar het belangrijkste is natuurlijk dat de Duitsers bij gesproken Nederlands juist allerlei voor hun taalgevoel relevante klanken missen. Woorden worden vaker gelijmd en verbanden verbroken. We "mompelen", klagen anderstaligen soms.
Iets vergelijkbaars ervaren Nederlanders natuurlijk als ze met de Franse liaison geconfronteerd worden. Dat we Duits makkelijker verstaan dan Frans heeft vast niet met alleen die verwantschap te maken (uiteindelijk is het Franse vocabulaire voor een belangrijk deel ook Nederlands geworden, door ontlening, dus we zouden toch veel moeten kunnen oppikken), het hangt volgens mij ook samen met de duidelijkheid van de articulatie: nauwelijks assimilerend, "stress-timed" Duits vs. het Franse repeteergeweer van liasons en nasaliseringen.
Een 19e eeuwse taalkundige zou nu betogen dat het Duits om z'n klaarheid geprezen moet worden. 😉
Vincent J. van Heuven zegt
Collega Marc v O vindt ons onderzoek interessant en besteedt er aandacht aan in zijn blog. Hulde. Het was nachtwerk (de post is om 6.00 uur ’s morgens geplaatst). Daarom een paar kanttekeningen bij zijn kritische opmerkingen.
1. De onderzoekers zouden niet hebben gekeken naar de verstaanbaarheid van de woorden in de eigen taal van de Nederlandse en Duitse kinderen. Niet goed gelezen: De hele sectie 3.2 (pp 262-264) gaat over de verstaanbaarheid van de woorden in de eigen taal. Daaruit blijkt de Duitse en Nederlandse kinderen de woorden die in hun eigen taal waren gesproken precies even goed konden herkennen: beide groepen haalden in de eigen taal een score van 98% correcte woordherkenning. De woorden die in de twee talen in het onderzoek zijn gebruikt zijn dus perfect vergelijkbaar.
2. Het zou een probleem zijn voor het onderzoek dat de Duitse woorden met een Zwitser-Duits accent zouden zijn ingesproken. De perfect tweetalige spreekster heeft weliswaar haar jeugd doorgebracht in Zwitserland maar zij spreekt gegarandeerd hoogduits, en kon niet als afwijkend worden aangemerkt temidden van opnamen van eentalige hoogsuitsspre(e)k(st)ers door een panel van Duitse luisteraars. Ik heb de opnamen laten horen bij lezingen in Oldenburg en in Berlijn en beide keren was de zaal vol Duitssprekenden het volmondig eens met mijn claim dat de spreekster accentloos Duits sprak. Bovendien, stél dat het Duits van onze spreekster voor de Duitse kinderen moeilijk te verstaan zijn geweest, dan zou de asymmetrie bij een betere Duitse spreker alleen nog maar groter zijn geworden. Want voor Nederlandse kinderen (die nog nooit naar Duits geluisterd hadden) is elke vorm van het Duits even nieuw (behalve als het Duits met een Nederlands accent was geweest – maar dat was het niet).
3. Er zou een toevallige selectie van woorden zijn gemaakt waardoor de resultaten asymmetrisch uitpakten. De selectie was juist niet gebaseerd op toeval maar op gebruiksfrequentie van de woorden. Het moesten hoogfrequente Duits-Nederlandse woordparen zijn die teruggaan op dezelfde stam in de vooroudertaal (zgn. cognaten). De uiteindelijke set van 40 paren was gebaseerd op twee criteria: gemiddelde gebruiksfrequentie van het paar moest binnen de top-100 vallen, en bovendien moesten de leden van elk paar in de CELEX-database ieder een frequentie hebben van minstens 20. Wij gaan ervan uit dat de hoge gebruiksfrequenties de steekproef maximaal veelzeggend maakt. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat de relatie voor zelfstandige naamwoorden anders zou liggen dan voor bijvoeglijke naamwoorden of werkwoorden. De beperking tot alleen zelfdstandige naamwoorden is ingegeven door de woordherkenningstaak. Als je binnen een experiment wisselt van woordsoort wordt de taak (zeker voor kinderen) te moeilijk.
4. Detailonderzoek aan uitspraak zou een heilloze weg zijn. Wij geven in ons slotwoord juist aan hoe via detailonderzoek het probleem ontraadseld wordt. Wij staan daar niet alleen in maar verwijzen naar recent onderzoek door buitenlandse collega’s die dezelfde aanpak voorstaan en al met succes hebben toegepast. Maar wij bereid te leren en houden ons aanbevolen voor suggesties…
Marc van Oostendorp zegt
Beste Vincent,
Dank je wel voor de reactie. Om 6 uur is het bij ons geen nacht meer, maar vroeg in de ochtend! Desalniettemin nu maar een reactie overdag. Met betrekking tot 1 hebben jullie gewoon gelijk, dat heb ik verkeerd gezegd.
Verder:
Ad 2. Dit blijft me dwarszitten aan dit (jullie) type onderzoek. Er wordt grote zorg besteed aan de luisteraars, maar veel minder aan de sprekers. Was het methodologisch niet beter geweest om iemand te nemen die dichter uit de buurt kwam? Of nog liever: een aantal verschillende sprekers?
Ook als jullie spreker in een globale luistertoets niet te onderscheiden is van een spreker van de standaardtaal valt niet uit te sluiten dat er juist in de details verschillen zijn. Misschien is dat ook niet zo, maar juist omdat jullie verder zoveel methodologische nauwkeurigheid betrachten vind ik dit een opvallend punt. (En nogmaals gezegd: ik weet dat dit past in de onderzoekstraditie waarin jullie dit werk plaatsen, maar dat is dan ook iets waarover ik me verbaas bij die traditie.)
3. Hier geldt eigenlijk een beetje hetzelfde voor. Aan de ene kant laten jullie zien dat het heel gevoelig ligt en dat er per woord bepaalde effecten zijn. Aan de andere kant gaan jullie in mijn ogen tamelijk achteloos met de selectiecriteria om. Frequentie bepalen aan de hand van CELEX heeft bijvoorbeeld als bezwaar dat het dan gaat om frequentie in (grotendeels) geschreven bronnen. En er is misschien 'geen reden' om aan te nemen dat zelfstandig naamwoorden anders zijn dan bijvoeglijk naamwoorden of werkwoorden (er is overigens allerlei literatuur die laat zien dat er wel degelijk mogelijk relevante fonologische en fonetische verschillen zijn, ingegeven door het feit dat er veel meer zn zijn dan woorden in die andere categorieën, zodat neighbourhoods dichter bevolkt zijn, maar oké, dat punt geef ik jullie), maar een veel belangrijker vraag lijkt me hoe het zit met de veel hoger frequente functiewoorden, in ieder geval als het je te doen is om *overall* verstaanbaarheid.
Ad 4. Hier kan ik jullie helaas nog steeds niet volgen. Misschien zijn onze uitgangspunten hier te verschillend, maar ik begrijp jullie uitgangspunten nog steeds niet. Ik zou zeggen dat je uiteindelijk zou willen zeggen welke algemene eigenschappen van het Nederlands en het Duits er zijn die de onderlinge verstaanbaarheid bepalen, met andere woorden dat je in ieder geval uiteindelijk een generalisatie wil kunnen maken. En ik zie niet dat de weg die jullie inslaan enige hoop biedt dat je daar ooit komt.