Het Nederlandse sonnet bestaat 450 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Wie is niet verbaasd als hij ziet hoe snel het sonnet in de tweede helft van de zestiende eeuw om zich heengreep? Eeuwen eerder was het genre al in Italië opgekomen, maar nooit hadden Nederlandse dichters sjoege gegeven. En binnen het bestek van enkele eeuwen doken ze ineens overal op.
De dichter en schrijver en denker Dirk Coornhert gebruikte het genre bijvoorbeeld op een onnadrukkelijke manier; daar heb ik al een voorbeeld van gegeven in deze reeks. Hier is een ander voorbeeld; Coornherts toneelstuk Comedie van Israel begint met een ‘argument’, waarin de strekking van het gedicht wordt samengevat:
Israel voeghde nieuwe tot veel oude zonden,
Deed’ quaad voor den Heer, zo dat hij afgodeeerde,
Ja den Heer verliet, en hem niet en eerde.
Des wert de Heere gram, zo Israel heeft bevonden,
Van God onderworpen den Heydenschen honden,
Die hem zo hardt plaaghden, dat hy zich verneerde,
Zijn zonden bekende en verlossing begheerde.
God weyghert, antwoordt streng, met zijn weldaadts verkonden.
Doe sprac Israel tot God: wy hebben misdaan zwaarlijck.
Doet ons dat u belieft, maar vande handt vervaarlijck
Der wrede vyanden verlost ons nu en beschermt.
Dit zegghende wierpen zy uyt alle huer palen
D’afgoden, en dienden den Heere al tenemalen,
Die doe ghenadelijck henluyder heeft ontfermt.
(D.V. Coornhert, ‘Argument’ in Comedie van Israel)
(Israël voegde nieuwe bij veel oude zonden, deed kwaad aan de Heer, zoveel dat het tot afgoderij verviel, ja, de Heer verliet en hem niet eerder. Dus werd de Heer kwaad, zoals Israël heeft ondervonden, en werd het met Gods steun onderworpen door de heidense honden die het zo hard plaagden onderworpen, dat het zich vernederde, zijn zonden bekende en verlossing begeerde. God weigert, antwoordt streng, met het verkonden van zijn weldaad. Toen sprak Israël tot God: wij hebben zware misdrijven begaan, doe met ons wat u goeddunkt, maar verlos en bescherm ons nu van de vervaarlijke hand van de wrede vijanden. Dit zeggende wierpen ze de afgoden uit al hun hutten, en dienden de Heer ten enen male, die zich toen genadiglijk over hen heeft ontfermd.)
Hemel
Een bron van taalkundige vreugde in dit gedicht is onder andere het gebruik van voornaamwoorden, dat als je het in het moderne Nederlands zou doen tegelijkertijd een gruwel moet zijn voor de eigentijdse eindredacteur. Naar Israël wordt in eerste instantie verwezen met hij in plaats van met het, misschien om de personificatie te benadrukken: het volk Israël was het volk van de man Israël – de aartsvader die oorspronkelijk Jakob heette. Dat volk kon je nog helemaal gelijkstellen aan de man.
In regel 9 – misschien niet toevallig de plaats waar je volgens de regels van de vorm de chute hoorde te leggen, het moment waarop in een sonnet van alles verandert, wordt de aanduiding ineens een andere. Nu komt Israel zelf aan het woord en blijkt het naar zichzelf in de eerste persoon meervoud te verwijzen: wy.
De dichter neemt dat meervoud dan over in noemt Israël vanaf dat moment zy, om af te sluiten met henluyder. Hun lieden – de vorm waaruit het allerwege verfoeide hullie is ontstaan, en die in ieder geval het meervoud nog eens extra benadrukt.
Zo valt in dit gedicht het volk Israël steeds meer uiteen. Is hij in het begin, in de tijd van zonde, nog zozeer een eenheid dat hij met hij gepersonifieerd kan worden, in de laatste regel kan ieder lid van het volk zich helemaal voor zichzelf kunnen verheugen in het genadig ontfermen.
De hel, dat zijn wij samen; de hemel betreden wij ieder voor zich. (Vrolijk Pasen.)
Laat een reactie achter